De tijd is dood in Venetië

Mulisch ging elk jaar in de nazomer enkele weken op vakantie in Venetië, waar hij logeerde op het Lido, in hetzelfde hotel  waar Thomas Mann Der Tod in Venedig schreef. Zijn laatste roman, waaraan hij begonnen was na het voltooien van Siegfried in 2001, zou aanvankelijk Het literaire offer heten. Tijdens het schijfproces werd hij onderbroken door de aanslagen van 9/11. Hij was toen – net als ik een paar dagen later – in Venetië. Daar logeerde hij ook in augustus 2002, toen hij de titel van zijn laatste roman omdoopte in De tijd zelf. Marita Mathijsen laat dit weten in haar essay De onvoltooide (2011). Over de tijd schreef Mulisch in De tijd zelf onder meer het volgende:  

Als je ‘nu’ zegt, dan is ‘n’ op een bepaald moment al in het verleden, terwijl de ‘u’ nog in de toekomst is, dus allebei zijn ze nergens. In de ogen van Sir Oscar ben ik dus gek. Maar net als hij leef ik niet in het verleden en niet in de toekomst, maar in het heden, – dat ontken ik natuurlijk niet.  Alleen ik beweer, dat het onmogelijk is dat in het nul-dimensionale punt van het ogenblik iets kn bestaan – en dat men het bestaan van de wereld in ruimte en tijd, onszelf incluis, het onmogelijke dus een feit is.

Aan die radicale gevolgtrekking heeft ook Augustinus zich niet gewaagd, want zij ondermijnt het fundament van de logica, waarmee het hele gebouw van de kennis op losse schroeven komt te staan, en haar dreiging moest dus duizenden jaren lang op allerlei manieren wegverklaard worden, wat nooit is gelukt.

Die harde oerparadox heeft dus een of andere paradoxale, post-logische discipline nodig om het ondenkbare denkbaar te maken, zonder tegelijk alles te verwoesten, – en hij is volledig in overeenstemming met het even paradoxale, momentane ontstaan van alles uit niets, inclusief ruimte en tijd, dat wil zeggen, dat de Big Bang nergens en op geen enkel tijdstip plaats heeft kunnen vinden, terwijl hij toch ooit heeft plaatsgevonden.

In dat opzicht is het met de tijd wonderlijk gesteld. Als je denkt hij voortgaat, is hij er niet. En als je denkt dat hij er niet is, begint hij te lopen. Bij het schrijven gaat het precies zo. De tijd ontsnapt voortdurend aan je bewustzijn. Maar juist dat ontsnappen heb je nodig bij het schrijven. In zijn boek Voer voor psychologen (1961) was Mulisch al op die vreemde paradox gestuit: ‘Wie bestaat, maakt niets. De schrijver moet leeg zijn, niet bestaan, zoals de schepper van hemel en aarde. (Het orgasme is het ogenblik van niet-bestaan, waarin de mens scheppend is).’

Een van de motto’s van De tijd zelf ontleende Mulisch aan Augustinus: ‘Wat is tijd? Vraagt niemand het mij, dan weet ik het. Vraagt iemand het mij, dan weet ik het niet.’ Dat is voor mij een opmerkelijke coïncidentie, aangezien ik al enige tijd bezig men met een tekst die ooit een boek moet worden. Hij heeft als titel:  Augustinus in Venetië. Als alles een beetje mee zit, ben ik in augustus a.s. weer in Venetië. Ik zal dan de plek opzoeken waar Mulisch gezeten heeft aan het Lido, in de strandstoel van de beroemde slotscène uit Der Tod in Venedig.  Ik stel mij zo voor dat Mulisch daar ook het liefst zelf gestorven was. Zeker is dat hij graag op het eiland San Michele bij Venetië begraven had willen worden, maar dan had hij wel de Nobelprijs op zijn palmares moeten hebben, en die eer is hem niet door het lot toebedeeld.

Als in geen andere stad verdwijnt de tijd in Venetië, waar hij tegelijk ook voor eeuwig stilstaat. De futuristen hadden geroepen: ‘Weg met Venetië!’ Zij hadden de spot gedreven met de gondels, die ze beschreven als ‘de schommels voor debielen.’ Paul Morand laat dat weten, de schrijver die zelf ook tijdens zijn leven vaak terugkeerde naar deze stad, waar hij telkens weer moest constateren dat alles hetzelfde was gebleven, op wat kleine decorwisselingen na, zoals de kleedhokjes van het Lido die met het klimmen der jaren ontelbaar zouden worden.

In zijn boek Venetiës vertelt Paul Morand het verhaal van zijn leven aan de hand van alle bezoeken die hij ooit aan Venetië heeft gebracht. Dat is prachtig om te lezen. De stad wordt een soort plattegrond van de tijd. De tijd staat hier stil of draait in cirkels rond, wie zal het zeggen. Venetië is een labyrint, waarin alles weer terugkeert zoals het altijd geweest is. De stad voelt telkens weer als sterven en geboren worden. Morand voelt zich weduwnaar van Europa, zo laat hij weten in zijn boek. Maar Venetië vat in zijn beperkte ruimte zijn levenstijd op aarde samen… ‘zoals het gesitueerd is te midden van de leegte, tussen het vruchtwater en dat van de Styx.

’Deze bijzondere autobiografie aan de hand van Venetië schreef Morand enkele jaren voor zijn dood als een soort afscheid van de wereld. Als het dan toch ooit moet, zou ik zo ook wel afscheid willen nemen, al was het maar om in deze dode stad tussen het water opnieuw geboren te kunnen worden. Ik ben in mijn leven in totaal twaalf keer in Venetië geweest. Elke keer is er bijna niets veranderd. En zo hoort het ook. Ook Mulisch hield intens van Venetië, waar hij zijn hele leven steeds weer terugkeerde, In de De ontdekking van de hemel (1992) schreef hij:

’… die twee ontspannen in elkaar grijpende handen, gescheiden door het Canal Grande. Dat labyrintische deed hem soms denken aan zijn droom, net als de afwezigheid van bomen en planten en van wielen. Ook ontdekte hij achter de Piazza San Marco een kerk, San Mosé, waarvan de zwarte façade van onder tot boven was overdekt met een barok eczeem van beelden en ornamenten; als hij er vlak bij ging staan en zijn hoofd in zijn nek legde, kon het een fragment zijn van de Burcht. Het hoogaltaar was een woest monument, geheten: De heilige Mozes ontvangt op de Sinaï de Tafelen der Wet. ‘

Maar ook de Wet van Mozes is om overtreden te worden. Mulisch moet geweten hebben dat ook Hitler eenmaal in zijn leven in Venetië is geweest, waar hij werd ontvangen – en vernederd – door Mussolini. Dat was op 15 juni 1934. Mussolini hield die dag een bevlogen toespraak voor 70.000 volgelingen op het Piazza San Marco, terwijl Hitler vanuit een zijraam moest toekijken. Misschien droomde Mulisch er wel van, dat hij de gestalte van Hitler ’s avonds in de mistige stad nog zag ronddwalen door de smalle stegen, met een kreet wegvluchtend over een brug, waarna de holle echo van zijn stem nog lang boven het troebele water bleef naklinken. Niets sterft weg in Venetië, zelfs de dood niet, laat staan de herinnering aan het kwaad.

Hitler op bezoek in Venetië.

Hoe dan ook, de verbinding van Venetië met het water en de aparte geografie moeten een blijvende indruk op Mulisch hebben gemaakt. Hij vond hier inspiratie in het samenspel tussen land en water, het ingewikkelde netwerk van kanalen en de reflecties van het zonlicht die als zilveren messen op de oppervlakken dansten. Deze fascinatie vond vaak zijn weg naar zijn schrijven, waar hij thema’s als vergankelijkheid, symboliek en de complexiteit van het menselijk bestaan zou onderzoeken. Maar bovenal de tijd zelf. Waar kan dat beter dan in Venetië?

Ook Augustinus is in Venetië. Maar dat is een apart verhaal. Sinds ik in mijn middelbare schooltijd bij de jezuïeten De Belijdenissen van Augustinus in het Latijn moest lezen, heb ik een fascinatie behouden voor dat boek, het mooiste werk van Augustinus. Ik wilde het ooit herschrijven in de aanloop van mijn eigen psychose in 1966. Ik heb iets met Augustinus en op een wonderlijke manier werd ik in dat vermoeden bevestigd tijdens mijn eerste bezoek aan Venetië, zes jaar later in 1972.

Peggy Guggenheim, die ik samen met een paar jaargenoten heb mogen interviewen in haar palazzo aan het Canal Grande, had ons gewezen op het werk van Carpaccio, dat zich bevindt in de Scuola di S. Giorgio degli Schavioni. Er zijn schilders die een groot oeuvre hebben nagelaten, dat over de hele wereld is verspreid, zodat je ze nooit helemaal leert kennen. Bij Carpaccio is dat anders. Vrijwel alles wat hij geschilderd heeft bevindt zich in Venetië, en voornamelijk in dit kleine gebouwtje, een school voor schipperskinderen uit Dalmatië.

De geschilderde panelen laten taferelen zien uit het leven van de beschermheiligen van deze school. Sint Joris – wiens relikwieën hier ook bewaard worden en Hiëronymus, de ascetische kerkvader uit de vierde eeuw, die evenals Sint Joris uit Dalmatië afkomstig was. De overwinning van Sint Joris op de draak vormt het hoogtepunt van een reeks dramatische momenten die door de eigenaardige schildertrant van Carpaccio bevroren lijken in de tijd. De ogen van de schilder hadden blijkbaar een miniem diafragma, veraf is even scherp als dichtbij en de ruimte lijkt platgeslagen in rasters van horizontalen en verticalen.

Vittore_carpaccio,_visione_di_sant'agostino_01

Er is één paneel echter waarop geen spoor van drama te bekennen lijkt. Een figuur zit in zijn studeerkamer met rond zich alle attributen van geloof, kunst en wetenschap en kijkt met de pen in de hand uit het venster: Hiëronymus, dat kan niet missen en daar heeft men hem ook altijd voor gehouden. Altijd tot 1959. In dat jaar publiceerde Hellen T. Roberts een artikel in The Art Bulletin, waarin ze laconiek beweerde: ‘Dit is niet Hiëronymus, dit is Augustinus’. Voor kunsthistorici, die zich meestal tevreden moeten stellen wellicht ooit nog eens de twee-en-veertigste leerling uit de school van de Meester van Siëna te kunnen onderscheiden, zou dit en opzienbarende ontdekking zijn. Maar er waren argumenten.

Uitvoerig iconografisch onderzoek en het napluizen van vijftiende eeuwse bronnen hadden een legende aan het licht gebracht die onder andere wordt vermeld in het in 1485 in Venetië verschenen Hyeronimus: Vita et transitus en die wonderwel past op deze voorstelling. Volgens deze legende zou Augustinus in het jaar 419 op het punt hebben gestaan Hiëronymus een brief te schrijven om hem raad te geven bij de oplossing van een moeilijk theologisch probleem.

Maar Hiëronymus, zo wil de legende, was kort tevoren overleden en Augustinus had zijn naam boven de brief nog niet voltooid of hij werd getroffen door het licht uit het venster dat plotseling een onbeschrijfelijke helderheid had en een onuitwisbare verfijning – ‘con ineffibile fraganza’ – een waarin een stem hoorbaar werd: “Che cosa cherci, pensi tu di poter mettere il mare in uno picolo vaso?’ (Wat zoek je toch, denk je dat je de zee in een vaasje kunt stoppen?).

Dat waren de woorden die ook bij miss Roberts het kwartje deden vallen. Het argument loog er niet om, en een document dat kort na het verschijnen van haar artikel in de Scuola werd teruggevonden stelde haar definitief in het gelijk. Ze had een ontdekking gedaan en hoorde wellicht het gelukkige geluid van stille seconden die een dergelijke gebeurtenis moeten omgeven. Augustinus was weer terug in Venetië, waar hij overigens nooit heeft gewoond. Hij was terug in de stad die al het water van de zee in zich lijkt op te zuigen, als een spons in de oceaan. Bij Augustinus is het woord tijd geworden. Het woord dat onder ons heeft gewoond en dat wij nog altijd voortduwen in de tijd, als wij het woord al dwalend achter ons laten.

Augustinus heeft in zijn Belijdenissen uitgebreid geschreven over de aard van tijd en de relatie tussen tijd en God. Het belangrijkste dat hij hierover te melden had, was dat tijd geen objectieve en absolute realiteit is, maar eerder een subjectieve ervaring van de menselijke geest. Hij betoogde dat het menselijk bewustzijn van tijd voortkomt uit de menselijke geest en dat God, als de schepper van de geest, daarom ook de schepper van de tijd is.

Daarnaast stelde Augustinus dat het verleden, het heden en de toekomst allemaal bestaan in de geest van God en dat God daarom in staat is om het hele verloop van de geschiedenis te overzien en te begrijpen. Volgens Augustinus is tijd dus geen lineaire voortgang van gebeurtenissen, maar een mentale constructie die we gebruiken om onze ervaring van de wereld om ons heen te structureren. Deze ideeën hebben een diepgaande invloed gehad op de filosofie, theologie en literatuur in de westerse wereld en hebben nog steeds relevantie en betekenis in het moderne denken over de aard van tijd en menselijke ervaring.

 Ik heb me altijd voor de ervaring van tijd geïnteresseerd. Het woord ‘tijd’ duidt ‘beweging’ aan en koppelt daar tegelijkertijd een gevoel aan, dat wij hebben als wij denken aan tijd. Maar daarmee verdwijnt er iets onder het tapijt. De metafoor van het woord ‘tijd’ onthult iets, maar dekt dat tegelijkertijd ook toe. Alle metafysische begrippen, die wij in de filosofie gebruiken, zijn behept met deze ’toedekking’. Sterker nog, die ’toedekking’ zit verweven in ons denken zelf.

De tijd ontglipt ons niet alleen, maar doorboort ons hele denken en doen met een zich repeterende afwezigheid. Het ‘nu’ is al voorbij voordat het als ‘nu’ wordt benoemd, sterker nog, voordat het als ‘nu’ wordt ervaren. Elke betekenis is per definitie afwezig door de aard van de tijd. In de zin was Augustinus een postmodern denker, al eeuwen voor men in de tijd van het modernisme heeft gemeend de waarheid aanwezig te kunnen stellen in het hier en nu. Voor Augustinus was God alles wat zijn geest per definitie niet vatten kon, zoals je de zee ook niet in een vaasje kunt stoppen.

Postmoderne filosofen hebben opvallend vaak belangstelling voor de kern van het religieuze gebeuren. Roland Barthes scheef over mythen en mythologieën van onze hedendaagse cultuur, terwijl mythen in wezen niets anders zijn dan ‘gebeurtenissen uit de oertijd die nog steeds ten grondslag liggen aan het heden en een uitzicht bieden voor de toekomst’ (definitie van de godsdienstwetenschapper Theo P. van Baaren). Derrida scheef zijn laatste werken over de negatieve theologie van Dionysius de Areopagiet. En Lyotard ging zich op het laatst bezig houden met de Belijdenissen van Augustinus. Zo keerden ook hij – na al zijn gedachten over het sublieme en onrepresenteerbare – terug naar Augustinus.

Lyotard was geïnteresseerd in Augustinus omdat hij in hem een belangrijke voorloper zag van het postmoderne denken, dat kritisch staat tegenover de modernistische ideeën over waarheid, kennis en vooruitgang. Lyotard was vooral geïnteresseerd in de manier waarop Augustinus kennis en waarheid benaderde. Augustinus zag kennis niet als iets dat objectief kon worden vastgesteld, maar als iets dat subjectief was en afhankelijk van de persoonlijke ervaring en interpretatie van de waarnemer.

Dit idee sluit aan bij het postmoderne denken, dat ook sceptisch is over de mogelijkheid van een objectieve waarheid. Daarnaast zag Lyotard in Augustinus een belangrijke criticus van het modernistische idee van vooruitgang en rationaliteit. Augustinus stelde dat kennis en waarheid niet alleen konden worden bereikt door logisch redeneren en empirisch onderzoek, maar dat ze ook afhankelijk waren van geloof en openbaring. Dit idee gaat in tegen de modernistische overtuiging dat de wetenschap en technologie de wereld kunnen verbeteren en dat we kunnen streven naar een objectieve en universele waarheid.

Lyotard wilde ook weten hoe een mens een notie kan hebben van het sublieme, hoe hij weet kan hebben van ‘zoiets als God’. Het is de vraag naar de aard van de mystieke ervaring, de extase, de religieuze trance. Hoe was dat bij Augustinus in zijn werk gegaan? Met als grote intellectuele begaafdheid was Augustinus ook zeer ontvankelijk voor  de mystieke ervaring. Hoe kon Augustinus verstand en mystiek met elkaar verzoenen? Welk beeld had hij van de menselijke geest in relatie tot God? Maar vooral ook, welk beeld had hij van de tijd, waarmee de menselijke geest onlosmakelijk verbonden is?

Augustinus heeft diep nagedacht over de ervaring van tijd. Hij was een fenomenoloog avant la lettre en verwierf zich een nieuwe kijk op de tijd als een fenomeen dat zich aandient in het bewustzijn. Heden, verleden en toekomst werden een afgeleide van de tegenwoordigheid-ervaring in het bewustzijn. Het bewustzijn werd een doorgang, een plaats van passage, waar de tijd doorheen trekt. Het verstrijken van de tijd vond voortaan plaats in het bewustzijn zelf. Augustinus zag niet het bewustzijn in de tijd, maar de tijd in het bewustzijn.

Tot slot nog een wonderlijke herinnering aan de tijd in Venetië. In de zomer van 2001 heb ik  een essay geschreven met als titel  Goddeloosheod in Utopia. Ik deed dat op verzoek van het bestuur van het Fries Genootschap, maar die wilden het niet publiceren om redenen die mij nooit duidelijk zijn geworden. Dat verhaal van mij over ‘denkbeeldige werelden’ ging niet zozeer over denkbeeldige werelden, als wel over de aloude vraag of een mens een ziel heeft of niet.

Wat betekent die vraag nog, nu we weldra het bewustzijn van een mens kunnen namaken in een robot. Ons bewustzijn is straks op te slaan in een computer. De robots nemen de macht over. Misschien niet wij, maar anders wel onze kinderen, en zeker onze kleinkinderen, beleven het einde van ‘het verschijnsel mens’. Of is er toch zoiets als een  een individuele ziel die ook in het hiernamaals als zodanig herkenbaar is? Hoe dan ook, science fiction was werkelijkheid aan het worden.

Misschien vindt het fundamentalisme van de islam wel zijn ultieme verklaring in het onvermogen van de religieuze mens –  dat wil zeggen, de mens die in onze moderne tijd nog waarlijk religieus wil zijn – om die akelige waarheid onder ogen te zien. Blijft de vraag of wijzelf daartoe werkelijk in staat zijn. Of doen we misschien net alsof? Alsof die waarheid geen waarheid is, maar een leugen die we voor waar aannemen. Is het misschien zo, dat we – om die laatste waarheid niét onder ogen te zien –  voortdurend wegvluchten in denkbeeldige werelden. Het zijn vragen waar ik nog steeds geen antwoord op weet. 

Toen ik mijn essay had voltooid vlogen twee vliegtuigen de Twin Towers binnen. Ik begon met een dagboek op de dag na 11 september. Kort na de aanslagen liep ik rond op de Biënnale van Venetië. Even had ik geaarzeld of ik wel op reis zou gaan. In de kranten waren korte berichten verschenen over een mogelijke atoomoorlog. De Amerikaanse regering zou dit overwogen hebben. Toch was ik naar Venetië vertrokken. Er hing een sinistere sfeer op het Biënnale-terrein. De tijd leek stil te staan. Wonderlijk want dat leek de tijd altijd al te doen in Venetië. De tijd is dood in Venetië.

Reageren is niet mogelijk.