Schrijven als navolging van God
Ik heb ik Mulisch nooit ontmoet en zelfs nooit in levende lijve gezien. Al heb ik wel een paar keer zijn naam horen omroepen in Café Americain in Amsterdam: ‘Telefoon voor de heer Mulisch…. Telefoon voor de heer Mulisch…’ Het verhaal ging dat hij die oproep zelf ensceneerde, omdat hij het zo mooi vond om zijn eigen naam te horen omroepen. Misschien zou het mooi zijn, als ze de naam van Mulisch daar ook nu nog eens omroepen. Zo af en toe, al was het maar om te kijken of hij misschien toch nog aan de telefoon zou komen. Mulisch hoefde vanuit zijn huis alleen maar het Leidseplein over te steken om in Americain te komen. Boze tongen beweerden, dat als hij ooit nog eens bij het oversteken ten val zou komen, en met zijn grote neus in de tramrails vast kwam te zitten, men hem eerst helemaal naar de remise zou moeten slepen om hem te bevrijden.
Kort na de dood van Harry Mulisch zag ik op tv een interview met hem. Mulisch als schrijver is nu zo’n beetje de belichaming geworden van de overleefde dood. Ook al zijn concurrenten – Hermans, Reve, Wolkers, Vinkenoog, Kousbroek – hebben het tijdelijke inmiddels verwisseld voor het on-tijdelijke. Bij dat interview werd aan Mulisch gevraagd of hij bang was voor de dood. Met grote verbazing reageerde de schrijver op deze toch voor de hand liggende vraag: “Dood? Dat is het niets. Voor het niets kun je niet bang zijn.” De stelligheid, waarmee Mulisch de dood als ‘het niets’ bestempelde past helemaal in het seculiere wereldbeeld dat dominant is geworden in het naoorlogse Nederland en waaraan schrijvers van zijn generatie – Reve uitgezonderd – in belangrijke mate in hun werk een bijdrage hebben geleverd.
God is dood, maar Mulisch lijkt nog altijd voort te leven. Mulisch geloofde dat de techniek de plaats had ingenomen van God. De techniek onthult zich als de lichaam geworden taal. Wij hebben er allen deel aan en zijn er volledig aan overgeleverd…’ aan het ijzeren lichaam van Christus‘.. zoals hij de techniek treffend benoemde in Voer voor psychologen. Door de techniek kunnen wij onszelf overstijgen en zullen wij weldra buiten onze eigen grenzen in de onsterfelijkheid treden. Mulisch’ generatie beleefde de overgang van de Unio Mystica naar de Unio Technica. In de jaren zestig leken die twee volledig door elkaar te gaan lopen, met als resultaat de grote verwarring na de definitieve dood van God.
Op 8 april 1966 verscheen het Amerikaanse tijdschrift Time met een opmerkelijke cover. ‘Is God dead?’ Die provocerende vraag bracht een enorme discussie teweeg in Amerika. Het was een historisch moment. Natuurlijk was God al lang daarvoor doodverklaard, maar voor het grote publiek begon deze doodstijding pas in de tweede helft van de jaren zestig bekend te worden. Een half jaar later, op 1 oktober 1966 zond de VPRO een avondvullende teach-in live op televisie uit die gewijd was aan het thema ‘God na de dood van God’.
Een keur van theologen, deskundologen, schrijvers en dichters passeerde de revue: professor Sperna Weiland, Fons Elders, Anton Constandse, Jan Hein Donner, Simon Vinkenoog, Roel van Duyn, Guus Dijkhuizen, professor Han Fortmann, Jan Kassies, Ed van Thijn, Gerard Kornelis van het Reve en niet te vergeten Harry Mulisch. Ieder deed zijn zegje over het sterfbed van de Almachtige. ‘Waar is Gods lijk nu hij dood is?’ vroeg Harry Mulisch retorisch aan de zaal, om daarna zelf ook maar meteen het antwoord te geven: ‘Gods lijk is de techniek.’
Mulisch leeft voort in zijn werk, en in die zin is hij nooit gestorven. Daar heb je geen God, en ook geen techniek voor nodig. Mulisch is nog altijd zo oud als toen hij stierf, en misschien zelfs jonger inmiddels. Ooit heeft Mulisch beweerd, dat ieder mens een absolute leeftijd heeft, die zijn hele leven dezelfde blijft. Zijn eigen absolute leeftijd schatte hij op zeventien. Bij mij is dat zo’n jaar of achttien. Daarna is de klok ook bij van binnen stil blijven staan. Tegelijk met de tijd van God.
In de jaren zestig werden de als versleten ervaren godsdienstige opvattingen door theologen vertaald in termen die pasten in een eigentijds referentiekader. Voor dat ‘vertaalproject’ werden verschillende grammatica’s gehanteerd, al naar gelang de voorkeur van de desbetreffende theologen. Bij de radicale theologen, die nu ‘de dood van God’ als vertrekpunt namen, was de godsdienstpsychologie van Jung een voor de hand liggende keus, naast de linguïstische filosofie en de sociologie, die wereldwijd in de mode raakten. Zo vervulden ook Jungs ideeën over de religie niet alleen een brugfunctie in het vertalen van een verouderde geloofsleer in meer eigentijdse termen, maar ook in het proces van secularisering als zodanig.
In de eerste decennia na de oorlog las menigeen de boeken van Jung, om zo op gepaste wijze afscheid te nemen van God. Ook Mulisch was goed thuis in het werk van Jung. Maar Jung had ook een bedenkelijke kant. Begin jaren zestig hoorde bij de obscurantistische zoekers naar spiritualiteit, bij de lezers van het tijdschrift Bres-Planète bijvoorbeeld, een wat obscuur tijdschrift dat door Mulisch ooit ‘De Telegraaf voor het onbewuste’ werd genoemd. Het was de tijd van de De dageraad der magiërs (1960) van het duo Pauwels en Bergier, die al voordat de hippies mystiek en spiritualiteit hadden herontdekt op zoek waren gegaan naar ‘het wonderbaarlijke’.
Mulisch had iets met het wonderbaarlijke, het occulte, het grenzeloze…. Het christendom was de godsdienst geweest… ‘van de fictieve grenzen, zoals die tussen ‘lichaam’ en ‘geest’, ‘God en Duivel’, en meer van zulke dwarsstraten’, – zoals hij in Voer voor psychologen (1961) tussen neus en lippen had opgemerkt. Misschien was Mulisch wel op zoek naar een nieuwe religie, een nieuwe mythologie, met zichzelf al middelpunt van het universum.
Hoewel zijn moeder Joods was, heeft Mulisch zichzelf nooit als religieus beschouwd. Hij had echter wel interesse in de Joodse geschiedenis en cultuur. Hij had een zekere fascinatie voor de mystiek en het transcendente, maar hij was ook sceptisch en kritisch ten opzichte van religieuze dogma’s en instituties. In wezen zag hij God als een complex en ondoorgrondelijk concept.
Mulisch geloofde dat het idee ‘God’ voortkwam uit de menselijke behoefte aan zingeving en het verlangen naar een hogere macht die de wereld en het bestaan verklaart. Tegelijkertijd erkende hij de problemen en contradicties die inherent zijn aan de religie en het geloof in God. In die zin was het denken van Mulisch Joods te noemen. De religie was pre-logisch van aard, maar de Joden waren post-logisch en daarom niet langer religieus in de reguliere zin van het woord.
In 2009 – het jaar voor zijn overlijden – heb ik hem een keer bijna ontmoet. In mei van dat jaar was het veertig jaar geleden dat de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam begon. In het Amsterdams Historisch Museum een fototentoonstelling geopend die aan deze gebeurtenis is gewijd. Fotograaf Paul Van Riel woonde destijds vlak bij het Maagdenhuis, naast de snackbar in de Voetboogsteeg. Hij legde de hele bezetting vast in prachtige foto’s die in een boek werden samengebracht dat de opening van de tentoonstelling aan Harry Mulisch aangeboden.
Helaas kon ik daar niet bij aanwezig zijn, maar ik was wel uitgenodigd, nota bene als voormalig Maagdenhuis-bezetter. Dat laatste was iets te veel eer. Ik heb immers alleen de eerste nacht van die bezetting meegemaakt en hoorde niet bij de harde kern die uiteindelijk door de politie gearresteerd werd. In het Maagdenhuis liet Mulisch destijds wel even zijn gezicht zien, want hij was in die jaren overal waar de actie was. Maar ook daar zijn we elkaar misgelopen.
Annemarie de Wildt, conservator van het Amsterdams Historisch Museum, was bij de research voor dit gebeuren op mijn weblog gestuit. Zo kwam het dat woorden van mij geciteerd worden in de tekst van het boek. Kennelijk kan het schrijven van een weblog ertoe leiden dat je eigen ervaringen in de canon van de geschiedenis worden meegenomen. Wie schrijft die blijft is een oude waarheid die zelfs op internet zijn geldigheid niet verliest. Schrijven, schrijven, schrijven… Misschien is het mijn poging om voort te leven, ook na het moment van mijn eigen dood. Een vergeefse poging, dat zeker, want de tijd veegt ooit alles weg.
Het schrijven is een mythe op zichzelf, zoals ook Mulisch beweerde in zijn essay Grondslagen voor de mythologie van het schrijverschap (1986), waarin hij het schrijven in verband bracht met de mythe van Orpheus en Eurydice: ‘Het wonderbaarlijke en onmogelijke, de overwinning op de dood, op de tijd zelf dus, zoals die ook me het geschreven plaatsvindt.‘ Schrijven is een eindig gevecht met de tijd, die een verbond heeft gesloten met de dood. Aan alles komt een eind, ook aan mij en daarmee ook aan dit ogenschijnlijk eindeloze weblog dat elke dag maar doorgaat met ellenlange, onleesbare teksten.
Ooit was ik gelovig, maar dat ben ik niet meer. Anderzijds ben ik ook nooit een atheïst geworden, want atheïsme is volgens mij ook een geloof, een anti-geloof. De atheïst ontkent het bestaan van God bij voorbaat, en ziet de dood als een zeker einde van het leven. Daarmee wordt de dood in zekere zin van zijn onbegrensdheid ontdaan. De dood als een onbegrensde modaliteit, die eigen is aan het leven zelf, wordt op deze wijze evenzeer ontkend als in de ontkenning van de gelovigen die de onbegrensdheid van dood ontkennen door het bezit van hun godsgeloof.
‘En temidden van duizend mensen zit ik, bijvoorbeeld op de Piazza San Marco, – want sinds mijn vaders dood is iedere dag een afwezigheid van een V A N D A A G geworden, – ik zit er dag aan dag, ik zit er voorgoed: mijn buik vol ambrosia, de opdracht in mijn knoopsgat en boven mijn hoofd een boze droom. ‘
Dat schreef Harry Mulisch in 1960 in Venetië – drie jaar na de dood van zijn vader – in het laatste hoofdstuk van Voer voor psychologen (1961). Hij dacht na over de dood. Venetië was een gepast decor daarvoor. In deze stad liet hij zijn gedachten graag de vrije loop: ‘Zoals de God het zijn van het niet-bestaan is, zo is de mens het zijn van zijn niet-bestaan – maar bij de mens is dit gemaskerd: en dit masker is het bestaan.’
Venetië is ook de stad van de maskers. Zoals ook het bestaan van de mens een masker is van het niets. Zoals ook onze gezichten maskers zijn van steeds dezelfde doodskop. Hij denkt aan Dresden, want Venetië is voor hem ‘het masker van Dresden’. Het masker is geen schijn die het gezicht bedekt, maar het is de werkelijkheid zelf, de werkelijkheid die het niets bedekt.
In Venetie wilde hij sterven, zegt hij tegen zichzelf, het liefst aan de Zwarte Dood, die zich hiervandaan over Europa heeft verspreid doordat de Tartaren, onder wie de pest was uitgebroken, de stad hadden bestookt met lijken. Mulisch leek geïnteresseerd in de menselijke neiging om een ‘gat’ te creëren na de dood van God. Zo’n gedachte kan alleen in Venetië bij je opkomen. De stad van water, maskers, de dood, het niets… en het kwaad.
‘Is het leven een ontwaken in een oneindige reeks dromen, of is dat surplus nu juist de bestaande, eeuwig-oneindige werkelijkheid? Zo luidde een zin die Marita Mathijsen ontdekte tussen de aantekeningen voor zijn onvoltooide roman De tijd zelf, die na Mulisch’ zijn dood op zijn schrijftafel te vinden waren. Maar als er geen God meer is, wat is dan nog je verhouding tot het goddelijke? Naar mijn weten heeft Mulisch niet specifiek geschreven over de duivel na de dood van God. Welke ideeën had Harry Mulisch dan over?
Aan het slot van zijn roman Siegfried (2001) verschijnt Hitler aan de hoofdpersoon, waarna deze sterft van ontzetting. Het was of de Duivel was opgestaan uit de dood, ook al was God al lang dood, en leek ook Mulisch niets meer van een mogelijk voortbestaan na de dood te willen weten. Dood is immers dood na de dood van God. Als God verdwijnt, blijft alleen nog de tijd bestaan als het onmetelijke en het grenzeloze. Maar de tijd is duurzamer dan God. Hitler had bewezen dat uiteindelijk ook het kwaad duurzamer bleek te zijn dan welke God dan ook. In mijn laatste boek Het algoritme van de waan, ben ik hier nader op ingegaan. Maar eerst terug naar het overlijden van Mulisch in oktober 2010.
‘Dat ik sterfelijk ben, moet eerst maar eens bewezen worden”, had Mulisch ooit gezegd. Die woorden werden na zijn overlijden vaak geciteerd. Eindelijk was het dan toch zover. Het ging al een paar maanden niet zo goed met hem, en het bericht van zijn dood was al verschillende malen opgedoken in de media. Maar telkens leek Mulisch uit de dood op te staan. Toen het eindelijk dan toch zo ver was, moest jan en alleman op tv komen vertellen wat voor een man Mulisch was geweest. Het leek wel of iedereen hem persoonlijk had gekend.
Wie schrijft verdubbelt zichzelf voortdurend, waardoor het echte leven iets van zijn echtheid verliest. Dat is de voorwaarde, maar ook de tragiek van het schrijverschap. Wie schrijft die blijft. Maar wie echt leeft, schrijft niet. Schrijven is een afwijking, een splitsing, een verminking van het leven en on die zin misschien wel een zwakke afschaduwing van een psychose. Wie schrijft kijkt voortdurend in de spiegel en denkt dat zijn spiegelbeeld het echte leven is. Ook in dat opzicht gaat de Kunstmatige Intelligentie straks de schrijver daadwerkelijk een spiegel voorhouden. De schrijver is teveel bevangen geraakt door de romantische waan van de oorspronkelijkheid. In wezen komt die romantische leugen voort uit een verlangen om God na te bootsen.
Een schrijver kan beelden oproepen waar schilders alleen maar van kunnen dromen. Toch kan een schrijver ook heel wat van de schilderkunst leren. Dat leek de Italiaanse schrijver Pietro Aretino zich te realiseren toen hij fraaie wijze het uitzicht uit zijn raam in Venetië beschreef in een brief aan zijn vriend Titiaan.
‘De meest nabije wolken leken te branden in het gloeiende vuur van de zonsondergang die daarachter smeulde in een meer gedempte, loden gloed. Ach hoe mooi koesterde de hand van de natuur deze lucht, terwijl ze haar wisselend deed oplichten en uitdoven op de daken van de paleizen zoals Titiaan dat doet in zijn landschappen. Hier was een blauw-rood, daar een rood-blauw, waarachtig ontworpen volgens de grillen van de natuur die meester alle meesters. Ze smolt en boetseerde alles met licht en schaduw op een manier die mij meer dan eens deed uitroepen: O Titiaan, waar ben je? Zowaar als ik leef, als jij had geschilderd wat ik nu beschrijf, dan zou je de mensen in complete verwarring achterlaten met het wonder dat mij overkomt, en naar kijkend naar wat ik vertel, laafde ik mijn ziel, want het mirakel van zo’n schilderij is niet van blijvende aard.’