In januari 1966 schreef ik een lange tekst in de aanloop van mijn psychose. Daarin kwamen beelden voor die ik nu als typisch jungiaans zou bestempelen. Archetypische beelden, die veel vertelden over mijzelf en de religieuze problematiek waar ik destijds mee worstelde. Waar komt het kwaad vandaan? Hoe kan er een goede God zijn die het kwaad in de wereld laat voortbestaan? In mijn geschrift, dat ik in een week tijd, in de nachtelijke uren op papier had gezet, had ik het antwoord gevonden.
Maar was het ook waar wat ik had bedacht? Een paar weken later liep ik langs het strand van Egmond aan Zee. Ik was daar naar toe gelopen vanuit Heiloo, waar ik ontsnapt was uit de inrichting. Het was stormachtig winterweer en de lucht was donkergrijs. Ik vroeg God om een teken: ‘Mijn God, laat de zon doorbreken! Nu! Als het zonnewonder van Fatima!’ En daar kwam de zon.
Even snel als hij verschenen was, verdween hij weer achter een wolk. Ik juichte. Het geluid uit mijn mond overtrof het geraas van de wind en het aanhoudend kabaal van de golven. Daarna bleef de zon de hele dag weg, maar ik had mijn antwoord gekregen. Tenminste, dat dacht ik. Ik was gelukkig. For the time being. Glorieus gelukkig.
In de jaren daarna kwamen de vragen. Was dit echt een teken van God geweest? Is God een illusoire manifestatie van een structuur uit het onbewuste, of is hij een absoluut zijnde? Is het goddelijke soms een meta-natuurlijke entiteit, die ik in een uitzonderlijke toestand van mijn geest gewaar was geworden? Voor mij was het plotseling wegvallen van de religie in mijn puberteit een belangrijke factor bij de uitbraak een psychose. De religieuze laag van symbolen was weggedreven van de rest met catastrofale gevolgen. De hemel was verdwenen en ik had geen contact meer met de grond.
Mijn psychose kwam voort uit een monomane hang naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, maar ook uit een oceanisch verlangen naar de moederschoot. En nadat ik weer terug was op aarde begon ik Jung te lezen. Ik weet nog goed dat ik mijn eerste boek van Jung kreeg. Dat was in oktober 1966, toen ik samen met mijn moeder in haar geboorteplaats Arnhem was, en daar de winkel van de Slegte in de Jansstraat bezocht. De symboliek van de geest, zo heette het boek, dat ik nog altijd bewaar als een geschenk van mijn moeder, een tijdloze herinnering aan mijn eigen harmonia matricis.
Daarna verslond ik de boeken van Jung vanuit de gedachte dat er een verklaring moest zijn voor mijn vreemde ervaring. Voor Jung was God primair een godsbeeld in de psyche, ongeacht of het gaat om Jahwe, Allah, Zeus, Shiva of Huizipochtli. Maar helemaal duidelijk heeft Jung zich daar nooit over uitgelaten. Jung heeft veel geschreven over de verschillen en de overeenkomsten tussen de theologie en de psychologie, maar ook over de mogelijkheden om tot een vergelijk te komen, bijvoorbeeld over het vraagstuk van het kwaad, waarover hij zo duidelijk een andere opvatting had dan Augustinus en de Rooms-Katholieke Kerk.
Voor Jung waren goed en kwaad primair psychologische relativiteiten, die niet op een transcendent goddelijke wezen geprojecteerd konden worden. Jung verweet het christendom dat het geen ruimte heeft gecreëerd voor de schaduwzijde van God, die feitelijk in de mens zelf zit. Anderzijds is het moeilijk te achterhalen of Jung – ondanks zijn opvatting over de psychologische status van het kwaad – toch niet aan het Kwaad een ontologische en zelfs transcendente status heeft gegeven. Hij spreekt steeds over God als ‘een godsbeeld’, maar dat godsbeeld had zo zijn eigen logica.
Zo ‘beschuldigde’ Jung God ervan onbewust te zijn en daarmee zijn schaduw op de mensheid te werpen. Het kwaad mag bij Jung dan zuiver psychologisch zijn, en niet metafysisch, toch koesterde Jung de illusie dat hij de katholieke geloofsleer op één noemer kon brengen met zijn eigen psychologische theorie. Daarvoor moest hij in feite een nieuwe, christelijke dogmatiek bedenken, en dat deed hij dan ook met zijn ideeën over de quaterniteit en het nieuwe dogma over Maria als Vierde Persoon Gods.
Vanuit dat jungiaanse perspectief bezien kunnen de Maria-verschijningen in de tijd van het Rijke Roomse Leven beschouwd worden als symptomen van een enantiodromie. Dat is een cultuurverschijnsel dat Jung ontdekte. Het houdt in dat een sterke eenzijdige opvatting in het bewustzijn onvermijdelijk haar tegendeel oproept in het onbewuste en daardoor standpunten produceert die in het bewustzijn worden afgekeurd. Het historisch fenomeen van deze Maria-verschijningen viel samen met de tijd van het modernisme en ed toenemen secularisering. De verschijning van Maria werd zo het tegenbeeld bij uitstek van de overwaardering van de ratio, maar ook het tegenbeeld van het eenzijdige, christelijke godsbeeld dat op de draad versleten was.
Dat was een godsbeeld geweest, waarin niet alleen de Moeder van God geen plaats had gekregen, maar ook alles wat archetypisch samenviel met het oerbeeld van de Magna Mater: de aarde, de natuur, ja zelfs alle duisternissen die uit God zelf waren voortgekomen, inclusief de Duivel en het Kwaad. Of zoals de Belgischet Jung-kenner E.M. Hostie het godsbeeld van Jung ooit heeft samenvat:
‘God heeft een vreselijk dubbelaspect: een zee van genade stuit op een groeiende vuurzee, en het licht der liefde overstraalt een duistere gloed, waarvan gezegd wordt: ‘ardet non lucet’ – ze brandt, maar straalt geen licht uit. Dàt is het eeuwige evangelie (in tegenstelling tot het tijdelijke): men kan God liefhebben en moet hem vrezen.’
Zo rond 1950 zag Jung in de cultuur alom aanwijzingen voor een enantiodromie. Er zou sprake zijn van een ingrijpende verandering zowel op kosmologische schaal, als in de grondlagen van de menselijke ziel. Maar er gloorde ook hoop aan de horizon. Ondanks de ondergangsstemming die eigen was aan deze jaren van vertwijfeling en wederopbouw, kondigde ook een ‘Nieuwe Mens’ zich aan.
Door de werking van de Heilige Geest moest God opnieuw mens worden, maar nu letterlijk mens, dat wil zeggen zondig en zonder valse hoop op een verlossing en een verrijzenis. Wie God na de oorlog nog zocht, zag zich genoodzaakt God te verlaten. De nieuwe incarnatie van God in de mens zou zich voltrekken in de zondaars, de onruststokers, de scheef geborenen, de verworpenen, de rebellen en de afvalligen, kortom al diegenen die niets meer moesten hebben van de Kerk als een verkalkt instituut van farizeeën, schriftgeleerden en pausen met purperen gewaden.
Die eerste jaren na 1950, waarin Jung zich grote zorgen over de toekomst van mensheid, waren ook de beginjaren van de Koude Oorlog. Er werd gevochten in Korea en de totale vernietiging van het leven op deze planeet werd een schrikbeeld waar menigeen van wakker lag. Er werd gesproken over het ‘Bikini-tijdperk’: onder ‘Bikini’ werd toen nog niet een tweedelig damesbadpak verstaan, maar de atol in de Stille Oceaan waar de Amerikanen na de oorlog experimenteerden met atoom- en waterstofbommen.
Als enige remedie voor al dat onheil wees Jung op het belang van een hogere staat van bewustzijn en een herleving van de mystiek. Hij sprak ook over het tijdperk van de Waterman, The Age of Aquarius, dat aanstaande zou zijn, en zelfs over The New Age. Toen Jung in 1961 overleed was van dat nieuwe tijdperk nog weinig te merken. Maar dat zou snel gaan veranderen.
Tussen als die metafysische speculaties van Jung, dook één vraag telkens weer op: waar komt het kwaad vandaan? Unde malum? Voor dat probleem had de christelijke geloofsleer eigenlijk nooit een afdoende oplossing geboden. In de christelijke leer heeft het kwaad geen evenwaardige status naast het goede. Beide zijn asymmetrisch ten opzichte van elkaar. Het kwaad is de afwezigheid van het goede (privatio boni). Als de mens zich liefdevol richt tot de liefde van God, dan is er geen kwaad, zo beweerde Augustinus. Deze augustiniaanse oplossing voor het probleem van de rechtvaardiging van het kwaad voltrok zich in de laat Grieks-Romeinse tijd, toen het probleem van de rechtvaardiging van het kwaad zich verschoof naar het probleem van de zondigheid van de mens.
Daarmee brak Augustinus fundamenteel en definitief met het dualisme van de Manicheeërs, dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar de strijd tussen goed en kwaad gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist, hoewel het goede uiteindelijk zou zegevieren. In deze dualistische kosmologie nam de mens deel aan die eeuwige strijd tussen goed en kwaad en zijn verlossing bestond erin dat hij de goede kant koos. Dat dualisme, dat niet alleen bij de Manicheeërs, maar ook in de ketterse traditie door de eeuwen zou blijven voortbestaan, wees Augustinus uitdrukkelijk af.
Maar het gnostische dualisme tussen geest en materie, tussen liefde tot God en de zonde van het vlees, had hij laten voorbestaan. Het kwaad werd daarmee van zijn kosmische oorsprong ontdaan. Maar als het kwaad geen eigen oorsprong en substantie heeft, hoe kwam het dan in de wereld? Kwam het misschien toch niet uit God zelf voort? Was God zelf, die als een Drie-eenheid alles in zich verenigt, niet ook verantwoordelijk voor het kwaad?
En hoe zat het met Christus? Wat had hij wat de duivel niet had? Volgens de gnostische opvatting heeft Christus de schaduw waarmee hij geboren was, van zich afgeworpen en is zo zonder zonden gebleven. Christus staat met één been in het rijk van het platonisch geestelijke en met het andere been in het rijk van het stoffelijk aardse. Zo geredeneerd is de mens de laatste brug die de kloof tussen de duistere wereld van de aardse stof en de hemelse Drie-eenheid overspant.
De Drie-eenheid is in feite een basaal format voor de menselijke existentie. Maar het blijft wringen. Het kwaad heeft immers geen plaats in dit stramien. Waarom geldt voor Christus, wat voor de duivel niet mocht gelden? ‘Daarom,’ zo stelt Jung, ‘werd altijd, ook in de tijd van het onvoorwaardelijke geloof van de Drie-eenheid, naar een Vierde gezocht en verlangd, vanaf de tijd van de Griekse Nieuw-pythagoreërs tot aan de Faust van Goethe.’
Het verlangen naar een Vierde kwam voort uit een existentiële problematiek. De Vierde Persoon Gods werd in de christelijke traditie stilaan vereenzelvigd met de ‘Moeder van God’. Door Maria als Moeder van God uiteindelijk te promoveren tot deze (bijna) goddelijke status ‘werd het vrouwelijke element aan de Drie-eenheid toegevoegd en op deze wijze… ‘de quaterniteit of de gekwadrateerde cirkel geschapen,’ zo stelde Jung in Psychologie en religie.
De middeleeuwse natuurfilosofen bedoelden met het vierde element ‘aarde’ ongetwijfeld ook ‘moeder aarde’, dat wil zeggen: ‘de stof’, ‘het ‘on-geestelijke’ en ‘on-goddelijke’, of anders gezegd: het ‘on-goede’, kortom, alles wat verwees naar ‘de vrouw’. Door een vrouw te promoveren tot het domein van ‘het goddelijke’ kwam de gelijkwaardigheid van geest en materie, goed en kwaad weer in beeld. Deze impliciete gelijkwaardigheid van goed en kwaad werd lange tijd niet openlijk vermeld, want ze was strijdig met de christelijke geloofsleer.
Door Maria als Moeder Gods in de goddelijke structuur op te nemen is er sprake van een uiteindelijke kosmologische verzoening. ‘In de moderne dromen,’ zo stelt Jung, ‘is de quaterniteit een schepping van het onbewuste, dat dikwijls verpersoonlijkt wordt door de anima, de vrouwelijke gestalte.’ ‘Wanneer het symbool van de godheid een quaterniteit zou zijn,’ zo stelt hij ‘zou het element van het kwaad een deel van het religieuze symbool gaan worden.’
Daarmee had een oeroud probleem een nieuwe oplossing gekregen. Maar er was meer. Jung hield de mogelijkheid open dat God op aarde zou terugkomen uit het onbepaalbaar grote achterland van de onbewuste psyche. Dat collectief onbewuste was een soort geologische grondlaag van de geest die de hele mensheid gemeen zou hebben. Zo bezien is God overal waar de geest Hem wil zien. ‘De genius religiosus, is een wind die waait waar hij wil,’ zo stelde Jung.
Maar juist die genius religiosus was in de jaren na de oorlog onder verdenking komen te staan. Het hemels baldakijn stortte langzaam in. En belangrijker nog, het oude geloof in hemel en hel maakte juist in de tijd van de wederopbouw plaats voor een nieuw geloof in de maakbaarheid van mens en wereld. Zo ontstond der een diep verlangen naar een nieuwe, sacrale dimensie die in het leven zelf, in het hier en nu ervaren kon worden.
Het heilige keerde terug in het streven om het onverzoenlijke te verzoenen, goed en kwaad, hemel en hel, God en de Duivel. Maar ook dat verlangen was niet nieuw. Het diende zich eerder aan in het existentialisme, maar daarvoor ook al in de Romantiek, bij William Blake bijvoorbeeld. Met zijn gedachten over het kwaad had Jung een antwoord gezocht op een oude, Bijbelse vraag. Hoe kan er een God goed zijn, als hij het kwaad in de wereld zijn gang laat gaan? Kortom, het was de vraag van Job, die Jung zichzelf had gesteld.