De verstening van de tijd

De verstening van de tijd zou een belangrijk thema worden in de verhalen die Mulisch schreef in de loop van de jaren vijftig. Dat is de conclusie van P. Kralt in zijn boek De tuin der spiegels, romans en verhalen van Harry Mulisch (1992). Maar ook al in archibald strohalm was er een gedachtestroom losgebroken, die uiteindelijk versteende als in de stolling van een lavastroom. Zo laat Mulisch Strohalm zeggen, dat de kunst de modder van het onbewuste verhardt tot basalt. De tijdervaring in de jaren vijftig leek niet alleen in de verhalen van Mulisch, maar ook in de tijdgeest zelf – als er al zoiets als ‘tijd-geest’ bestaat -, synchroon te lopen met de verstarringen en deformaties van de tijd die zich kunnen voordien in een psychose. Tijd wordt dan een gevangenis maar tegelijk ook een oceaan van oneindigheid. 

Tussen die twee uitersten, die blijkbaar in de psychose volmaakt kunnen samenvallen, tasten wij nog altijd in het duister over de ware aard van de tijd. Mijn intuïtie blijft zeggen, dat er meer is tussen hemel en aarde, waar wij niets van weten. Niet alleen door mijn psychose ben ik tot dat vermoeden gekomen, het is een diepere intuïtie die zich baseert op een gewaarwording die onverklaarbaar en onverwoordbaar is in taal. Wij kijken in een donkere spiegel, en wat de aard van de tijd betreft zijn wij al existerend gevangen in duisternis. We moeten die last van de gevangenschap op ons nemen en een leven aanvaarden dat eindig is. We moeten ‘een gelukkige Sisyphus’ worden die zich verzoent met het tragiek van de eindigheid van de tijd.

Dat is de les die niet alleen Sisyphus, maar ook de psychose, en in wezen alle religiestichters ons leren, maar die door de religies zelf nog al eens verwaarloosd wordt. Het is ook een les die in de natuurkunde van de twintigste eeuw verborgen ligt. Als een natuurkundige gaat nadenken over de tijd, is het eind letterlijk zoek. Tijd is niet te vatten, zoals ook onze eigen eindigheid in de tijd in wezen niet in woorden is weer te geven. Al wordt die raadselachtige realiteit, die eigen is deze tragedie, vaak misverstaan of verminkt door esoterische ideeën over hoe het nu werkelijk zit met dat vreemde, vluchtige fluïdum dat wij ‘tijd’ noemen. 

 ‘Wie zijn toekomst vóór zich heeft en zijn verleden achter zich, die doet trouwens op nog aan ander manier iets onbegrijpelijks. Het houdt in, dat voor hem de gebeurtenissen op een of ander manier als aanwezig zijn in de toekomst, op zeker ogenblik het heden bereiken, om tenslotte tot rust te komen in het verleden. Maar er is niets in de toekomst, zij is leeg, het volgende moment kan men sterven, zodat zo iemand dus met zijn gezicht naar niets gekeerd staat, terwijl nu juist achter hem iets te zien is: het verleden, zoals bewaard in het geheugen.’

Dat schrijft Mulisch in het laatste deel van zijn boek De aanslag (1982). Het is een opvatting over de tijd die hij ook in andere boeken heeft geuit. Voorafgaande aan deze passage had hij zijn verwondering uitgesproken over het verstrijken van de tijd. Hoe gaat dat? Is dat verstrijken soms een beweging? Maar als tijd een beweging is, dan moet zij ‘in de tijd’ bewegen, zoals een schip het water van de zee doorklieft. Maar wat is dan het water? Is dat dan ook tijd, en beweegt die tijd dan ook? Zo ontstaat een oneindig aantal tijden. Mulisch ziet dat als…’een tafereel van een soort dat denkers pleegt te mishagen; maar de voorstellingen van het gevoel trekken zich nu eenmaal niet veel aan van het verstand.’

Terecht maakt Mulisch in dit verband een vergelijking met de tijdsopvatting van de oude Grieken, die dachten dat de toekomst achter ons lag en het verleden vóór ons. Maar hij vergeet daarbij te vermelden  – wat mij al in mijn gymnasiumtijd al werd bijgebracht -, dat de Grieken roeiers waren, en roeien doe je niet alleen met de riemen die je hebt, maar ook met je rug gewend naar waar je naartoe roeit, en met het verleden dus vóór je. Wij zijn allang geen roeiers meer, maar het is wel waar wat Mulisch suggereert dat onze voorstelling van de tijd in feite voorstellingen zijn van het gevoel, die zich nu eenmaal weinig aantrekken van het verstand. 

Toch ben ik er niet zo zeker van dat de toekomst – of die nu vóór of achter ons ligt – leeg is. Hoe verklaar je anders dat er ondanks de kromme redeneringen van iemand als John William Dunne (1875-1949), toch voorspellende gaven bestaan, zoiets als telepathie, het kunnen vooruitzien in de tijd? Je kunt zeggen dat profeten in feite een lucide inzicht in het heden hadden, en daarom de toekomst konden voorspellen, zoals ze dat mogelijk ook in de tijd van het Oude Testament hebben gedaan. Maar ik doel op het daadwerkelijk kunnen vooruitzien in de tijd. Dat kan alleen, als de toekomst niet leeg is of ‘ongeleefd’. ‘Zijn is tijd. Maar wat zegt dat, als we nog steeds niet weten wat de tijd werkelijk is? De psychotische ervaring lijkt het raadsel van de tijd alleen maar te vergroten. 

Telkens weer wilde Mulisch zich onttrekken aan de dodelijke volgorde van de tijd. Een roman biedt daar alle mogelijkheden toe, bijvoorbeeld door het toepassen van flashbacks, maar ook verschillende tijdsperioden samen te laten vallen, zoals de Tweede Wereldoorlog en de Klassieke Oudheid, zoals in Het stenen bruidsbed waar de vernietiging van het bombardement samenvalt met de ultieme vereniging van de liefdesdaad. Het verleden van de  oorlog schemert steeds weer door in het heden van de herinnering. Dat gebeurt ook in het levenslange integratieproces van de psychose. De mogelijkheid om aan de tijd te ontsnappen heeft de romancier met de psychoticus gemeen, en Mulisch maakte van die mogelijkheid volop gebruik.

Ook al ontkende hij het zelf ten stelligste, het heeft er alle schijn van dat Mulisch wat bijgelovig was, zeker als het gaat om extreme toevalligheden die zich kunnen voordoen in de tijd. Hij geloofde stellig in het bestaan van ‘het betekenisvolle toeval’, zoals Jung dat heeft aangeduid met het begrip ‘synchroniciteit’. Toen hij schreef over.het bombardement in Dresden in zijn roman Het stenen bruidsbed (1959) was het plafond van zijn schrijfkamer naar beneden gekomen, zodat hij ternauwernood aan de dood ontsnapte.

Toen hij op 2 januari 1990 begon aan zijn roman De ontdekking van de hemel, werd tegelijk ook begonnen met de sloop van het Huis van Bewaring naast zijn woning aan de Leidsekade in Amsterdam. De gevangenis moest plaatsmaken voor een casino, een bouwproces dat tweeëneenhalf jaar zou gaan duren. Mulisch nam zich voor om zijn roman precies in dat tijdsbestek te voltooien. Toen uiteindelijk op 29 juli 1992 de vlag op het voltooide casino wapperde, scheef hij zijn laatste zin van de roman die 65 hoofdstukken telde. Dat was op de dag dat hij zelf hij 65 jaar werd. In zijn logboek schreef hij: ‘Daarom is het ook volkomen in orde, dat op de plek van de oude stadsgevangenis nu een casino staat: de Tempel van het Toeval.’

John Updike heeft ooit beweerd dat romanschrijvers soms gebeurtenissen kunnen beschrijven die in hun latere leven exact zo zullen gaan voorvallen. Alsof de toekomst al aanwezig is in de kiemen van de fantasie. Er bestaat kennelijk zoiets als het paranormale onbewuste van een schrijver, dat – net als in een droom – de toekomst van het eigen leven kan voorzien. Wie zich als schrijver van deze gave bewust zou worden, krijgt zicht op een magische macht over de tijd, die zich kan manifesten terwijl je schrijft.  Maar het schrijven is ook een eindig gevecht met de tijd, een voortdurende worsteling die een verbond heeft gesloten met de oneindigheid van het sterven.

Schrijven is een reis naar het sterven. En het sterven als zodanig is wellicht een terugkeer naar de oorsprong, het tijdloos afwezig zijn van de tijd. Op vergelijkbare wijze wordt dit boek een terugkeer naar mijn psychose. Dat is een thuiskomst die beantwoordt aan mijn verlangen naar het irenische en tegelijk ook tijdloze bestaan in de moederschoot, waarin ik ooit voor de buitenwacht een maand te lang verbleef, maar waarin voor mijzelf nog niet zoiets als de tijd bestond.