‘Het zal toch nog eeuwenlang gebeuren. Er zijn intussen honderdduizend studies aan hem gewijd, als het niet meer in politieke, historische, economische, psychologische, psychiatrische, sociologische, occulte en weet ik wat allemaal nog meer, van alle kanten is hij omsingeld en onderzocht, er is een rij boeken over hem verschenen van hier tot de Stephansdom, meer dan over wie dan ook, maar wij zijn er geen steek mee opgeschoten. Ik heb het niet allemaal gelezen, want daar is een mensenleven te kort voor, maar als iemand hem bevredigend had verklaard, zou ik het weten. Hij is het enigma gebleven dat hij van meet af aan voor iedereen was, of nee, hij is er alleen maar onbegrijpelijker van geworden. Al die zogenaamde verklaringen hebben hem alleen maar onzichtbaarder gemaakt, waar hij zelf heel tevreden over zou zijn geweest. Volgens mij zit hij in de hel en lacht zich dood. Het wordt tijd, dat daar verandering in komt.’
Dat zegt de hoofdpersoon Herter in de roman Siegfried van Mulisch. Welaan, had hij het hier maar bij gelaten, denk ik dan. Het raadsel van Hitler is nog nooit verklaard. Waarom dan toch een poging wagen, al is het dan in de fictie van een roman? Herter (in casu Mulisch) denkt dat de theologie hier een taak heeft laten liggen. De monotheistische theologen hadden met een boog om Hitler heen gelopen. Ze waren verstrikt geraakt in de de theodicee: hoe heeft de ene God Auschwitz kunnen toelaten? De angst voor het ‘Totaal Andere’ had ook de theologie verlamd.
Het uitgangspunt van Herter is anders. Hij gelooft niet in ‘de ene God’. Als er zoiets als het goddelijke bestaat, dan zouden er volgens hem meerdere goden moeten zijn: goede en kwade. In feite is de Duivel ook een soort kwade God. Hij is uit de goede God gevallen of verstoten, en daarmee is hij ultieme kwaad geworden, de diametrale tegenstelling van de goede God. Hitler was de Duivel, maar dan anders. Maar is Hitler daarmee verklaard? Was Hitler – zoals Herter beweerde – de personificatie van de Duivel in een nieuwe gedaante, het nietigende Niets, het zwarte gat van de theologie?
Mulisch goochelt in zijn boek Siegfried met theologische begrippen en redeneringen, die niet altijd even helder zijn, nog afgezien van de vraag of deze redeneringen op theologische kennis gebaseerd zijn of op een gefantaseerde theologie. Volgens mij wist Mulisch meer af van occultisme, magie en alchemie, dan van de Summa Theologica van Thomas van Aquino of De Civitate Dei van Augustinus. Maar ik kan me vergissen uiteraard. Zeker is dat de hoofdpersoon Herter in Siegfried soms wonderlijke beweringen doet als het gaat over theologische zaken. Zo laat Herter zich het volgende ontvallen:
‘Men zou kunnen beweren dat Hitler in het kader van de negatieve theologie de Duivel is – maar niet in de officiële, positieve theologie van Augustinus en Thomas.’
Kennelijk is dat zo, omdat Hitler het ‘nietigende Niets’ is, een On-Persoon, en dus niet de Duivel ‘als persoon’ zou zijn, zoals Augustinus en Thomas hem gezien zouden hebben. Voer voor theologen, zou ik zeggen. Maar volgens is mij is dit onzin.
In de roman Siegfried wordt gemakshalve voorbijgegaan aan het feit dat Hitler er alles aan gedaan heeft om niet verstrikt te raken in vijandige tegenstellingen met het christendom. Al bediende hij zich van de erfenis van het christendom, door het invoeren van nieuwe rituelen, een nieuwe leiders-cultus, het invoeren van een heilige volksgemeenschap, messianistische verwachtingen over een naderende verlossing, etc.…. hij zag zichzelf niet als een religieus leider die de concurrentie aanging met andere religieuze leiders.
Sterker nog, partijgenoten in de jaren twintig, die voor deze verleiding bezweken en van de nationaal-socialistische rassenwaan een nieuwe religie wilden maken, werden uiteindelijk uit de partij gezet. Een goed voorbeeld hiervan is Arthur Dinter (1876-1948), die in de jaren twintig – geïnspireerd door Hitler de Geistchristliche Religionsgemeinschaft stichtte, later omgedoopt tot de Deutstsche Volkskirche, waarin een anti-semitische variant van het Arische christendom werd gepredikt. Het Oude Testament werd daarin ongeldig verkaard en de wederopstanding van een nieuw Judenrein Duitsland diende gepaard te gaan met een spiritueel-religieuze wedergeboorte van de mens. Hitler moest niets van dit soort wollige ideeën hebben. Het ging hem puur om macht en niet om semi-religieuze wartaal en andere spirituele zweverijen.
Al in de jaren twintig waren er critici van het nationaal-socialisme die de ware aard van Hitler haarscherp wisten te formuleren. Hitlers biograaf Ian Kershaw citeert een passage uit de Frankfurter Zeitung van 26 januari 1928, waarin – naar mijn bescheiden mening – de kern van de zaak wordt geraakt. Zo schreef deze criticus het volgende:
‘Het betreft een manische idee uit een ver verleden, die weigert de complexe werkelijkheid onder ogen ten zien en deze vervangt door een primitieve strijdgemeenschap… In wezen is Hitler natuurlijk een gevaarlijke gek … Maar als men zich afvraagt hoe de zoon van een kleine Oostenrijkse douanebeambte aan deze verdwazing komt, kan maar men maar één ding zeggen: hij heeft de oorlogsideologie volstrekt letterlijk genomen, en die welhaast net zo primitief opgevat alsof wij in de tijd van de volksverhuizingen leven, de periode van barbaars invasies aan het einde van de Romeinse tijd.’
Cruciaal in deze passage is het woord letterlijk. Hitler heeft zijn oorlogsideologie volstrekt letterlijk genomen. Beeldspraak werd bij hem een letterlijke waarheid. Als Joden bacillen waren dan moeten ze ook letterlijk worden ausgerottet. Die overgang van het metaforische naar het letterlijke is juist strijdig met alles waar waar een ‘gezonde religie’ voor staat. Ik zeg een ‘gezonde religie’, omdat ook – of misschien wel juist – religies heel ongezonde vormen aan kunnen nemen door alles wat symbolisch is bedoeld letterlijk te gaan opvatten en daar conclusies uit te trekken, waarbij de daad letterlijk bij het woord wordt gevoegd.
Wat hier aan de orde is, is niet alleen de gelaagdheid van de taal, maar ook de heiligheid van het religieuze symbool. Die heiligheid zat van oudsher in de lichamelijkheid van de taal. Die symbolische kracht van het woord was na de dood van God en de voortschrijdende secularisering voor menigeen problematisch geworden. Processen als ontmythologisering en secularisering hadden het sacramentele karakter van de taal voorgoed aangetast. In die strijd tussen het symbolische en het letterlijke hield de één zich staande in de waarheidswaan van de letterlijkheid, terwijl de ander het symbool als een louter figuurlijke zegswijze opvatte die van al zijn heiligheid was ontdaan.
De oude kerkvaders hadden dit probleem in de kern doorzien, of anders wel Wittgenstein met zijn taalfilosofie. Religie kan alleen bestaan door een zorgvuldige omgang met het symbool en de gelaagdheid van de taal. Zo ook was elke Bijbeltekst van oudsher op vier manieren te duiden: behalve met de letterlijke en de allegorische betekenis (sensus litteralis en sensus allegoricus) was er ook nog de morele betekenis (sensus moralis) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Die laatste betekenis had betrekking op de twee polen die altijd weer terugkeren in een Bijbels verhaal: de strijd tussen goed en kwaad, de hemel en de hel, de duivel en God.
Het lijkt of in de roman Siegfried van Mulisch de problematiek van het raadsel Hitler gereduceerd wordt tot de sensus anagogicus, de twee polen: goed en kwaad, de Duivel en ‘de ene God’. Waarbij ‘de ene God’ is verdwenen en ‘de Duivel’ een nieuwe gedaante heeft gekregen in het nietigende Niets. Daarmee wordt alchemie bedreven met de taal. Dat is een mooi procédé voor de literatuur, maar heeft weinig met religie of theologie van doen. Eerder met geesteziekte, niet van Mulisch of van Herter, maar van Hitler uiteraard.
Ook bij de doorbraak een psychose verschijnt de taal in zijn meest letterlijke gedaante. In de meeste gevallen eindigt dat met een opname in een gesticht. Het wordt anders als dit psychotisch taalverschijnsel haast een heel volk in bezit neemt en door het verdwijnen van voor- en achtergrond tussen de gek en de menigte de gelaagdheid van de taal volledig verdwijnt in een moordende letterlijkheid.
De oorlog was niet zozeer een trauma voor Mulisch, als wel een gegeven dat voor hem telkens weer de tijd letterlijk stil deed staan. Bij Mulisch is het of je voortdurend wordt meegesleurd in een basale problematiek die betrekking heeft op de paradox van de tijd als ‘een heling in wording’, en tegelijk van de tijd als een vaststaand en te begrijpen fenomeen voor het verstand. De tijd als ervaring en tegelijk als begrip. Die tweedeling is sinds de tijden van Heraclitus en Aristoteles een grondthema in de filosofie. Mulisch past dit filosofische oerthema telkens weer op lucide wijze toe in de verhaalstructuren en de inhoud van zijn romans, zonder dat je ooit de indruk krijgt er werkelijk grip op te krijgen.