Net zomin als ik het verglijden van de tijd kan begrijpen, kan ik mijzelf begrijpen. Het beeld dat ik van mezelf heb moet enigszins kloppen met de werkelijkheid. Zo niet, dan raak ik onherroepelijk in de problemen. Iets te veel zelfrespect en ik ben onuitstaanbaar voor een ander. Iets te weinig en ik ben onuitstaanbaar voor mezelf. Een redelijk adequaat zelfbeeld is dus heel bepalend, niet alleen voor je eigen geestelijk welbevinden, maar ook voor de wijze waarop je functioneert tussen andere mensen die ook beelden van jou hebben. Als je zelfbeeld niet klopt zal het doorgaans ook niet sporen met het beeld dat anderen van je hebben. In slechts zeer uitzonderlijke gevallen weet een mens een foutief zelfbeeld ook consequent op anderen over te dragen. Hitler bijvoorbeeld is daar een historisch voorbeeld van.
Zoals het met het zelfbeeld van een mens gesteld is, zo zit het ook met de geschiedenis. Elke tijd heeft zijn eigen zelfbeeld. Dat historisch zelfbeeld kan heel anders zijn dan de werkelijkheid. De nazi’s bijvoorbeeld hadden een ander beeld van hun eigen historische werkelijkheid dan de stalinisten. Die twee historische zelfbeelden kwamen in de jaren dertig in botsing. Het was Moskou of Mussert, zo werd er in Nederland alom beweerd. Een derde weg leek niet meer te bestaan. De democratie kwam in de verdrukking. Democratie spoorde steeds minder met het zelfbeeld van de tijd. Je hebt dus niet alleen goede en foute historische zelfbeelden, maar ook een soort dynamiek tussen het historisch zelfbeeld en de historische werkelijkheid. Juist de discrepantie tussen zelfbeeld en werkelijkheid zorgt voor de dynamiek van de geschiedenis. Elk historisch zelfbeeld streeft ernaar om werkelijkheid te worden. Is dat eenmaal gebeurd, dan sterft het historisch zelfbeeld en neemt een ander (niet kloppend) zelfbeeld de rol over van aanjager van het historisch proces van ontwikkeling.
Zo redenerend kom je al gauw in een dialectische geschiedopvatting terecht. De geschiedenis gaat vooruit in een proces van these, antithese en synthese. Of anders gezegd: zelfbeeld en werkelijkheid botsen, waardoor een nieuwe werkelijkheid ontstaat met een nieuwe botsend zelfbeeld. De ontwikkeling van de geschiedenis, zo is lang gedacht, moet een bestemming hebben, een doel, een punt aan de horizon waar we naar toe gaan. De hegeliaanse opvatting, dat de geschiedenis een voorwaartse en opwaartse richting heeft, dat er ‘iets in zit’, iets dat altijd meer is dan de som der delen, ‘iets dat wordt’, ‘De Geest’ met een Duitse hoofdletter bijvoorbeeld – die opvatting van de geschiedenis bleek uiteindelijk een theologie van de geschiedenis te zijn. Of beter gezegd: een teleologie. God werd een utopie in de verre toekomst. De theologische God die zo rond 1800 achter de horizon verdween, had zich voortaan vermomd in de machinerie van de vooruitgang. Dat was de kern van de Romantiek, maar ook de motor van de moderniteit. In laatste instantie was dat spook in de machine ook de kern van twee historische zelfbeelden: marxisme en fascisme.
Maar er was natuurlijk wel een verschil. Fascisme was de foute tijdgeest, marxisme de goede. De historicus Kossmann gebruikt voor de negentiende-eeuwse opvattingen van het fenomeen Zeitgeist, die in het voetspoor van Hegel en Herder zijn ontstaan, het beeld van een slak. Raakt de slak los van zijn huis dan moet hij sterven en wordt het huis een lege huls. ‘Slakken heten in de wetenschap gastropoda. Buikpotigen. Met de ernst die wetenschappers past kunnen we dus spreken van gastropedale of buikpotige interpretatie van de tijdgeest.’, aldus Kossmann. Het is een wat wonderlijke metafoor maar er zit een kern van waarheid in. Hoe je het ook wendt of keert, er moet een principe zijn, waardoor de werkelijkheid steeds weer verandert. Ook als je niet in vooruitgang meer gelooft, zul je moeten verklaren, waarom de wereld nooit blijft zoals hij is en almaar verder kruipt in de steeds wijzigend slakkengang van de geschiedenis.
Ook na het verdwijnen van de grote verhalen kruipt de geschiedenis vooruit. Fukuyama had ongelijk. De democratie en vrije markteconomie hebben mondiaal gezien nog lang niet gewonnen. De theocratie van de islam neemt de handschoen op en daagt het westen andermaal uit. Het historisch zelfbeeld van Job Cohen is goed. Dat van Geert Wilders is fout. Het klopt: these, antithese, synthese. Hegel heeft altijd gelijk, ook als hij ongelijk heeft. En toch, het beeld van de slak en zijn huis heeft ook zijn nadelen. Als je het beeld eenmaal hebt aanvaard gaat het vanzelf kloppen. Dat heb je wel meer met holistische theorieën. Je gaat zien wat je wilt zien. Ook Kossmann zag de cirkelredenering in de gastropedale opvatting van de geschiedenis. Geschiedenis is bij uitstek het terrein van de vicieuze cirkel. Je krijgt altijd weer terug wat je erin stopt . Of in in een ander treffend beeld van Kossmann ‘De geschiedenis is een echoput. Wie haar aanroept krijgt zijn eigen mening als antwoord terug,’
Geschiedenis is niet alleen een proces van worden en vooruitgang, maar ook een voortdurend proces van vergeten, van onzichtbaar worden, van tijdelijke verblinding. Elke tijd heeft zijn eigen eclips, zijn eigen blinde vlek. Er is altijd iets wat je niet ziet. Of beter nog, wat je niet kunt zien of niet méér kunt zien. Onze tijd bijvoorbeeld heeft erg veel moeite met het begrip ‘God’. In de Middeleeuwen hadden ze daar geen moeite mee. Toen was het vrijwel onmogelijk om je een wereld zonder het begrip ‘God’ voor te stellen. Elke slak heeft dus niet alleen zijn huis dat hij op zijn rug meesleept, maar ook zijn eigen gat in de werkelijkheid, zijn eigen blinde vlek in het historisch zelfbeeld. Een bepaald soort tijdelijke verblinding die het onmogelijk maakt om de dingen te zien zoals ze zijn. Omgekeerd maakt deze verblinding juist dat de werkelijkheid verandert. Het verlangen om de dingen te zien zoals ze zijn, doet de geschiedenis voortkruipen zonder dat ooit een passend actueel zelfbeeld ontstaat. De geschiedenis wordt dus voortgestuwd door een voortdurende verblinding in het heden.
Op de romantische geschiedopvatting van ‘de slak en zijn huis’ volgt naar mijn smaak Lacan’s metafoor van de anamorfose. Anamorfose is een optisch verschijnsel, waarin een tweedimensionale beeltenis de afgebeelde werkelijkheid zowel verhult als onthult. Dit onthullen gebeurt pas, als de blik van de beschouwer zich verschuift uit de loodrechte as. Schuins bezien onthult zich dan afgebeelde werkelijkheid in een illusoire gedaante. Omgekeerd wordt het verhullen veroorzaakt, doordat de blik geen toegang krijgt tot het van opzij bezien van de beeltenis.
Het schilderij ‘De ambassadeurs’ van Holbein laat een beroemde anamorfose zien. Een vreemde vlek van onbestemde verfpatronen blijkt van opzij bezien een doodskop te verbeelden. Lacan heeft een relatie gelegd tussen de anamorfose op dit schilderij en een getatoeëerde anamorfose op een fallus in ruste. Zoals de anamorfose bij Holbein een doodskop onthult, zo onthult een getatoeëerde fallus in ruste alleen in opgeheven staat zijn illusoire beeltenis. Anders gezegd, alleen de erectie onthult de dood.
In de psychoanalyse van Jacques Lacan (1901-1981 staat de fallus voor het ‘Ding’, het ‘reële’, dat afgedekt wordt door de symbolische orde. Het schilderij van Holbein bracht Lacan op het idee dat er een ‘soort gat’ in de werkelijkheid zit. Geen kijkgat naar een andere wereld, maar een opening in de werkelijkheid zelf. Dit gat zou met het verschijnen van de symbolische orde zijn ontstaan. Het is een gat dat wordt afgedekt doordat de symbolische orde ons zichtveld structureel uit uit zijn as trekt. Wij kennen de werkelijkheid slechts van opzij. Dat wil zeggen: we denken dat we er rechtvoor staan, maar dat doen we nooit. Dat kunnen we ook niet. Dat is historisch onmogelijk. Rechtvoor is het onmogelijke, het echt schuine standpunt, van waaruit de optische illusie in een doodskop transformeert. Maar die doodskop zien we niet. Die zien we nooit. We zien een uitgerekte verfvlek, een gat in de voorstelling. Dat gat is ‘Het Ding’, ‘het reële’, waardoor we – als we het ooit zouden zien – in totale verwarring ten onder zouden gaan.
Blijkbaar zitten we met een soort van ‘zuignapjes van de lust’ vastgeklonken aan de voorstellingen die wij ‘werkelijkheid’ noemen. Volgens Lacan bemiddelt de taal in het vasthechten van die zuignapjes. Ook de symbolische structuur van het onbewuste is volgens Lacan gestructureerd als een taal. Als de zuignapjes plotseling allemaal tegelijk losschieten, dan gaat er iets grondig mis. Dan schiet je in een psychose. De taal gaat dan met zichzelf aan de haal in een waanwereld van schijngestalten. In de psychose stort het symbolische kaartenhuis van de taal in elkaar.
Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Misschien zijn ze die dingen wel. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hechten aan de dingen. Het geloof is deels een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt van de ouderen om zich heen. Zoals een psychose een revolte van de geest kan zijn tegen de religieuze ontkenning van het lichaam, zo is mystiek vaak niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot, toen ‘het Ik’ nog één was met de wereld. Maar er zijn meer vormen van het oceanisch gevoel. Denk aan de hysterische extase van de massa in de tijd van Hitler.
In de aanloop van het nationaal-socialisme hebben Ernst Jünger en Martin Heidegger het snelle voortschrijden van de techniek in lyrische bewoordingen bezongen. Er zou een nieuw menstype ontstaan met een ander soort psyche. Jünger schreef zelfs over ‘de ondergang van de geest’ in de techniek. Die snelle ontwikkeling van de techniek is ook na de Tweede Wereldoorlog gewoon doorgegaan. Sinds de komst van de kunstmatige intelligentie voltrekt die ontwikkeling zich zelfs in een exponentiële versnelling. We zitten in een onomkeerbare ontwikkelingsstroom naar meer functionalisering, instrumentalisering en virtualisering. De geest verdwijnt in een soort verdoofde extase. We worden allen één op onze i-Phone, en tegelijk helemaal alleen. De wereld versplintert en wordt een.
In een commentaar op Heideggers essay Die Frage nach der Technik (1954) stelt Gerard Visser: ‘De fysicus kan zich het hoofd breken over de vraag hoe iets werkt, maar de vraag naar het zijn of het wezen van iets, daarover kan hij het hoofd alleen maar schudden. Als het maar werkt’. Zo wordt ook de wereld van de geest steeds meer in instrumentele termen gedefinieerd, een ontwikkeling die ondersteund wordt door het beschikbaar komen van steeds meer data door toedoen van de techniek. Maar de kruik gaat zolang te water tot hij barst. De psychose kun je niet alleen zien als een tragisch gevolg van dit soort ontwikkelingen, maar ook als een wanhopige revolte daartegen. Dat is de blinde vlek van deze waanzinnige tijd.