Iemand moest Groothoofd belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads gedaan had, werd hij op een ochtend vastgezet in zijn eigen huis. Het was afgelopen. Levenslang huisarrest was alles wat nog restte. Brieven van Groothoofd werden niet meer beantwoord. Mails kon hij nog wel verzenden, maar ze kwamen ongelezen weer terug. De telefoon deed het niet meer. De radio liet alleen maar Duitse schlagers horen en op TV was dag en nacht een telefoonquiz te zien.
Alleen YouTube bood nog uitkomst. Het hele geheugen van de wereld stond inmiddels op YouTube. Zelfs als Groothoofd dement zou worden, was dat geen ramp. ‘Welcome to the human race. It’s a brand new day, a virtual blitzkrieg of sensation in the YouTube world!’ Alles maar dan ook alles kon hij voortaan terugzien, alleen in de verkeerde volgorde. Maar in feite was dat altijd al zo geweest.
‘Het leven’ schrijft Kafka, ‘lijkt op een onhandige samengestelde feestmaaltijd: terwijl men met ongeduld op het voorgerecht zit te wachten, blijkt het hoofdgerecht al ongemerkt te zijn gepasseerd.’ Zo had Groothoofd het ook ervaren. Het dessert was al opgediend, terwijl de soep nog niet eens achter de kiezen was. Groothoofd dacht na. Hoe had het zo ver kunnen komen? “Wacht,” zei hij, “ik weet het!” Op dat moment ging de deurbel. Het was De Dood.
“Ik ben De Dood,” zei hij. “Ik ben doodop.”
Het moet niet gekker worden, dacht Groothoofd bij zichzelf. Hij was inmiddels 76, maar had in zijn leven nog nooit De Dood gezien. Iedereen heeft het altijd over hem, alsof hij een oude bekende is die je verder niet nader hoeft aan te duiden of te omschrijven. Zeg ‘De Dood’ en iedereen weet wie je bedoelt. De Dood is populair. Hij is van iedereen en van niemand. Oeroud is hij, nog ouder zelfs dan de oudste mens. Maar De Dood gaat nooit dood. Sterker nog hij is onoverwinnelijk en steekt altijd weer fier het hoofd omhoog. Als de nood het hoogst is, dan is De Dood nabij. Alleen was het gek dat Groothoofd hem zelf nooit had zien opdagen. Misschien was de Dood wel een spook, zo dacht Groothoofd. Misschien bestond hij helemaal niet in het echt, maar alleen als metafoor, als een soort bloedprop die zich schuilhoudt in de haarvaten van de samenleving. Maar nee, hij bestond dus echt.
“Dag mijnheer Groothoofd.” sprak De Dood, “hoe is het met uw hoofd? Het lijkt verdorie wel in volume te zijn toegenomen! Ik heb u nog wel gezegd, niet te vaak op ‘You Tube’ te kijken!” Groothoofd lachte schamper: “Ach het is niets, ik heb dit vaker de laatste tijd, dan zit je voor de computer en dan groeit het hoofd als het ware, het ligt hem waarschijnlijk aan de mate waarin ik word geprikkeld.” Groothoofd krabde op zijn hoofd. ”Zal ik u dan maar woordelijk bevredigen met een gedicht?” vroeg de Dood. Groothoofd knikte; “Ja ja, doet u dat maar.” Toen declameerde De Dood een aangenaam gedicht, waar het hoofd van Groothoofd geenszins groter van werd. Integendeel, Groothoofd genoot van het gedicht. Het waren mooie woorden die het hart beroeren. Dat was ook precies waar Groothoofd behoefte aan had. Hij wilde terugkeren naar zichzelf. Poëzie is heimwee, mompelde hij zacht. Heimwee naar Venetië.
“Waarom heb ik u nooit eerder ontmoet?” vroeg Groothoofd Opnieuw keek De Dood wat wezenloos voor zich uit. Langzaam wendde hij zijn hoofd naar Groothoofd toe, die een traan zag opwellen in de dooraderde ogen van De Dood. “U wilde mij nooit zien,” zei de Dood.” U liep altijd aan mij voorbij zonder me ook maar een blik waardig te achten. Volgens mij loopt u een beetje met uw grote hoofd in de wolken, maar ik woon niet in de wolken. Ik woon op het land, tussen de mensen en ik spreek hun eigen taal. Alleen ‘s nachts dwaal ik rond op zoek naar rust, want dat gunnen de mensen mij niet. Overal en altijd moet ik weer komen opdagen, in elke stad. in elk dorp, in elke straat…. Nooit, nooit heb ik rust, mijnheer. Ik zou willen dat de mensen mij vergeten. Dat er een dag komt, dat zij mij ook eens over het hoofd zien, zoals u dat altijd met mij doet. Dat waardeer ik zeer. De Dood moet je met rust laten, zeker zo’n oude Dood als ik.”
De tranen liepen hem nu over de wangen. Groothoofd had met hem te doen. Wat moet je met De Dood die oververmoeid is. Hij is aan het eind van zijn Latijn, doodop en tot op de draad versleten. “Weet u wat u moet doen,” zei Groothoofd. “U moet u niet langer door Jan en alleman laten gebruiken. Iedereen profiteert van u, maar alleen maar om er zelf beter van te worden. Er is geen kar in dit land, of u wordt ervoor gespannen als een oud trekpaard dat nooit moe wordt. Zo kan het niet langer. U heeft uw werk gedaan. Het is volbracht. De Dood is dood. Laat ze het nu maar eens zelf opknappen. Weet u wat u moet doen? U moet met pensioen!”
“Ja,” zei De Dood, “ik moet met pensioen.” Hij veegde de tranen uit zijn ogen en keek hem aan met een blik die Groothoofd dwars door de ziel sneed. Het werd even stil. De Dood dacht na, keek om zich heen en vroeg: “Weet u ook hoe je dat doet, met pensioen gaan? Zijn daar ook cursussen voor?’’ Groothoofd dacht na en bewoog zijn hoofd heel even heen en weer. Nee, daar zijn geen cursussen voor, leek hij zwijgend te willen zeggen. Met pensioen gaan is een voorschot nemen op de dood. Dat wist Groothoofd maar al te goed, maar hij wilde het niet met zoveel woorden zeggen. Hij was te beleefd om dat De Dood recht in het gezicht mede te delen. Er zijn nu eenmaal dingen die De Dood beter niet kan weten. De Dood hoeft niet alles te weten. De Dood weet al veel te veel. Ik moet mijn mond houden, dacht Groothoofd. De Dood moet je doodzwijgen, anders heb je geen leven.