Mijn eerste kinderjaren stonden in het teken van de angst. Ik was een bang kind. Bang voor water. Bang voor hoogte. Bang vooral ook voor andere kinderen. Op mijn eerste kinderfoto’s heb ik ook een bijna panische blik in de ogen. ‘Waarom moet dit?’ zie je mij denken. Ik was liever binnen gebleven, veilig in de moederschoot waar ik ook veel te lang ben achtergebleven. Mijn moeder was een maand overtijd toen ik geboren werd. Vaak heb ik me afgevraagd waar die angst van mij uit voortkwam? Lag het in mijn aard besloten? Waren het mijn oudere zussen tussen wie ik mij als benjamin allerminst op mijn gemak voelde? Mijn oudste zus was zestien toen ik geboren werd, mijn jongste vier. En de twee daartussen: acht en twaalf. Dat is geen geruststellende omgeving als je de penisnijd, die Freud bij meisjes veronderstelde, als een serieus fenomeen opvat.
Mijn zussen hadden ook alle reden om jaloers op mij te zijn. Ik was immers de stamhouder. Eindelijk een jongen, na al die jaren vergeefs proberen. Ook al werd het bij hoog en bij laag door mijn ouders ontkend, het had er alle schijn van dat mijn vier zussen een misdruk waren geweest. Voor mijn moeder was ik de lang verwachte prins. Ze nam mij in bescherming bij de minste bedreiging van buitenaf. Ik kreeg als kleine jongen een status aparte, als een bedreigde schat in een wereld vol gevaar. Zo werd ik natuurlijk strontverwend, en misschien daarom ook verlegen, schuw zelfs, en vaak angstig. Ik had nachtmerries, plaste nogal eens in mijn bed en werd soms midden in de nacht badend in het zweet wakker, omdat er in de hoek van de kamer een vreemde paal stond die er natuurlijk helemaal niet bleek te zijn toen het licht aanging. Nee, aan mijn eerste levensjaren bewaar ik geen tedere herinneringen.
Het bewustzijn waardoor ‘het niets’ in de wereld komt is een ‘val’ (‘une chute‘), heeft Sartre ooit beweerd. Waar het vandaan komt kan niemand zeggen. Opeens is het er. Je bent buiten de wereld en binnenin tegelijk. Vanaf dat moment ontstaat de angst voor de leegte. De angst voor het grote niets. Juist in de meest onschuldige beelden van mijn vroegste jeugd lijkt dat pas ontdekte ‘niets’ aanwezig te zijn. Het houdt zich schuil in de de lucht achter de huizen. Achter het bordkartonnen decor van lange gevelrijen die alleen waren opgetrokken om het grote niets, dat daarachter gaapte als een diepe afgrond, aan het oog te onttrekken. Er is een foto van mij als peuter spelend in het plantsoen van het Voltaplein. Ik moet een jaar of drie zijn geweest. Als ik die foto terugzie, voel ik weer iets van die vreemde angst voor de leegte. De wereld om me heen is niet echt. Het bewustzijn is een droom. Het is een plooi in een werkelijkheid die in wezen niet bestaat.
Louis van Gaal is hier in een huis dichtbij het Voltaplein geboren. Hij is vier jaar jonger dan ik. Misschien lag hij wel in een kinderwagen even verderop, terwijl zijn moeder op een bankje zat. Hoe dan ook, ook de kleine Louis van Gaal moet als peuter daar in het gras hebben gespeeld. Hij kwam ook wel eens bij de Geboeders Haen, ook wel ‘Haantje’ genoemd, waar je ook ijs kon krijgen. Die ijszaak met automatiek bevond zich op de hoek van de Radioweg. De Radioweg liep haaks op de Van der Waalstraat en begon bij het Galileïplantsoen, of beter gezegd, ‘het Galli’ want zo noemde wij het destijds. Hier stapte ik later als kind elke ochtend op de bus. Dat was lijn D naar het Amstelstation. De halte was tegenover de automatiek van Haen. Tot in de jaren vijftig liep de Radioweg dood bij de weilanden aan de Van der Waalsstraat, maar toen met de nieuwbouw werd begonnen werd de Radioweg doorgetrokken tot aan de Kruislaan, waarna hij sindsdien nog nog verder doorloopt de sportvelden in, voorbij de Jaap Edenbaan, helemaal tot aan de de Ringdijk bij Diemen, vlakbij het voormalige Ajaxstadion.
Wat niet zichtbaar is op een foto spreekt vaak nog meer tot de verbeelding dan wat je door het oog van de camera kunt zien. Foto’s brengen het verleden in beeld, maar de verbeelding brengt het verleden tot leven. Terugkeren naar je geboortegrond heeft geen zin. Wat je zoekt is er niet meer. Alles is verbleekt, vaal geworden, slonzig, liefdeloos achtergelaten in de tijd. Er staat een engel met een vurig zwaard aan de paradijspoort van je vroegste jeugd. Je mag er niet meer in. Je kunt er alleen nog terugkeren in je verbeelding.
verdwaald op deze foto was de zon
op doorreis in een donkere kamer
die dag bestaat niet meer. ik sta er
voor het oog van de cycloop, de bron,
het gat, waarin het zwarte licht verschijnt
zoals een bom die scherven achterlaat,
eerst snel en dan steeds trager op de maat
van vreemde metronomen; tijd verdwijnt.
niet ver van huis, dicht bij het voltaplein
zie ik mezelf als kind, ik houd een bal geklemd
tegen mijn borst, hij is voor mij bestemd,
altijd is hij van mij, het zal mijn wereld zijn.
Die wereld bestaat nog steeds, maar ik kom er nog maar zelden. Altijd als ik met de trein Amsterdam binnenrijd, werp ik in de gauwigheid even een blik in de Johannes van der Waalsstraat. Je ziet die lange straat – haaks op het spoor – dan in een flits voorbij komen, vlak na Station Sciencepark op weg naar Station Muiderpoort. Heel even schiet dan een wereld van herinneringen aan mij voorbij, zoals elk moment in de tijd wegschiet in de ruimte achter ons. Flarden van van mijn vroegste jeugd komen dan soms heel even in mij boven. Geen gevoel van geluk. Nog altijd hangt een waas van treurnis in die straten van de Watergraafsmeer waar ik als kind heb gespeeld, maar vooral ook angst heb gekend.
Deze foto laat het uitzicht zien vanuit het raam van mijn ouderlijk huis. Er zit een wonderlijke lichtvlek in, maar dat komt door de flitser. Ik heb de foto, die ik onlangs aantrof bij mijn oudste zus, op een wat knullige wijze opnieuw gefotografeerd. Het is dus een foto van een foto. Het moet begin jaren vijftig zijn geweest. De nieuwe bebouwing tussen de Van der Waalsstraat (later: Johannes van der Waalsstraat) en de Kruislaan was nog niet begonnen. Wij keken vanuit de erker uit op de weilanden met paarden en koeien. De boer had zijn boerderij aan de Kruislaan. Die loopt in de verte, langs de bomenrij. Daarachter waren de sportvelden en helemaal in de verte het oude Ajax-stadion. De bloempotten met plantjes herinner ik mij nog goed. Mijn moeder plukte daar altijd dode blaadjes uit en die kreeg ik dan. Ik gebruikte ze om tussen twee blokjes van mijn blokkendoos te plaatsen. Zo kon ik bomen maken, waartussen mijn autootjes konden rijden.
Aan de overkant van de straat was een sloot. Tussen straat en sloot was een smalle strook gras die steil naar beneden liep. Toen ik nog in de kinderstoel zat, werd ik door mijn moeder wel eens aan de slootrand geplaatst. Zo had ze mooi uitzicht op mij vanuit het raam. Dat is ook mijn vroegste herinnering. Kijkend naar de koeien vanuit de kinderstoel. Op een kwaaie dag kwam Robbie Meier, die om de hoek in de Boylestraat woonde en wat ouder was dan ik, naast mijn kinderstoel staan en begon mij te pesten. Ik zette het op een brullen, maar kon verder niets doen. Het was mijn eerste jeugdtrauma. Mijn moeder was wellicht druk bezig met de was. Later, toen ik zelf buiten mocht spelen, tikte ze altijd met haar trouwring tegen het raam als ik binnen moest komen omdat het eten op tafel stond.
Heel af en toe viel er een koe in de sloot. Dat was altijd een spannend gebeuren, want de boer kon hem dan alleen met veel moeite met een tractor weer op het droge trekken. Stomme beesten die koeien, ze kunnen zichzelf niet eens redden, dacht ik dan. Eens per jaar verschenen er grote witte tenten op het grasland langs de Kruislaan in de verte. Dat was een soort vakantiekamp voor kinderen uit de oude wijken waar weinig groen was. Daar werd van alles voor georganiseerd in die tijd. Vaak werden die tenten dan stiekem – stok voor stok – door kwajongens afgebroken. Heel mooi om vanuit het raam te kunnen volgen. We hadden nog geen tv. Die kwam pas in 1954.
Dat was ook het jaar dat ik naar de groet school ging in Amsterdam Zuid. Maar op het Linnaeushof bracht ik mijn eerste schooljaren door, op de Kleuterschool Maria Goretti. het bastion waar mijn moeder mij begin jaren vijftig in verzekerde bewaring stelde bij vrome nonnen die volledig afstand hadden gedaan van hun seksualiteit en die – zoals God het had beschikt – belast waren met het toezicht op onnozele kinderen zoals ik. Reine zielen waren we die bewaard moesten worden. Bewaarschool, zo heette het ook destijds. Er was daar ook een jongensschool, de Lidwina school, maar daar mocht ik niet naar toe. Mijn oudste zus Mariet, die inmiddels maatschappelijk werkster was in De Pijp, had gehoord dat die scholen op het Linnaeushof slecht waren. Ik moest elders in de stad mijn onderwijs vervolgen. Op een particuliere school, zoals dat heette.
Ik weet nog goed dat mijn moeder mij voor het eerst naar de grote school bracht, achterop de fiets helemaal in Amsterdam Zuid. Het was in Richard Holstraat en de speelplaats was achter de school. De eerste weken kwam zij vaak tussen de middag nog even kijken of ik wel vriendjes had gemaakt. Daarvoor fietste zij vijf kilometer heen en vijf kilometer terug. Meestal stond ik helemaal alleen tegen de schutting geleund, totdat ik het hoofd van mijn moeder aan de overzijde boven de schutting zag verschijnen. Zij gebaarde dan dat ik mij tussen het gepeupel moest begeven, dat gekrioel van spelende kinderen dat mij juist angst aanjoeg.
Toen ik een jaar of zes was, begon men nieuwe woningen te bouwen op het weiland voor onze deur. Het mooie uitzicht was voorbij, maar ik heb wel nog lang kunnen spelen op het opgespoten land en tussen de huizen die in aanbouw waren. Dat bouwproces was mooi om te zien. Er werd veel gemetseld en er stonden vaak grote kuipen met ongebluste kalk, waar je altijd heel voorzichtig mee moest zijn. De leegte van de straat heb ik dus niet zo lang meegemaakt .
Ook kan ik me herinneren dat mijn vader begin jaren vijftig met bouwtekeningen thuiskwam. Ze lieten het stratenplan zien van de nieuwe woonwijk die in de weilanden aan de overkant zou verrijzen. Gelukkig was er loodrecht op ons huis een straat gepland, zodat ons uitzicht gedeeltelijk bewaard bleef. Zo zagen wij uit ons raam langzaam de contouren van de Ehrlichstraat verrijzen. Het waren wat je noemt de jaren van de wederopbouw, met het doffe gedreun van een heiblok in de verte, de dreiging van de Koude Oorlog, maar ook van voetballen op straat, diefje met verlos, de roep van een voddenjood die de hoek om kwam en het luiden van de kerkklok op zondag. De jaren vijftig hadden iets eindeloos. Overal om heen was niets en de tijd ging traag door oneindig laagland. Denkend aan die tijd zie ik een lege ruimte waar ‘ijle populieren als hoge pluimen aan den einder staan’.
Van mijn moeder kreeg ik wel eens wel eens een kwartje voor als ik samen met mijn vader zou gaan wandelen over de Kruislaan. Dat deden we dan ook, zonder veel woorden te wisselen, want mijn vader zei nooit zo veel. Ooit heb ik als klein kind met hem gebokst. Ik sloeg met mijn vuist op zijn borst en brak zo de bakelieten sigarenkoker die in zijn binnenzak zat. Daarna hebben we nooit meer gevochten. Wel nog met woorden natuurlijk, toen ik een puber werd. Eigenlijk heb ik mijn vader ook nooit goed gekend. Het verschil in leeftijd was groot. We scheelden exact een halve eeuw. Hij leefde met zijn hoofd in een andere tijd. Ik leefde in een tijd die nog moest komen. Het grote niets zat daartussen. Altijd was er die afstand tussen mij en de anderen. Ik was een kind dat geboren werd in een liefdevolle leegte.
In 1962 werd op de hoek van de Radioweg en de Johannes van der Waalsstraat een bronzen beeld op een sokkel geplaatst. Het was een knielende naakte vrouw die een duif los liet. Het moest ‘Vrede’ verbeelden. Dat is in de buurt niet onopgemerkt gebleven. Vrede of niet, zoveel naaktheid in één keer was voor velen iets teveel van het goede. Twee keer per jaar kreeg het beeld dan ook een wit geschilderde beha aangemeten. Met luilak, dat op de zaterdag voor Pinksteren werd gevierd, en in de nacht van oud en nieuw. Die acties kwamen voort uit een soort collectief ervaren preutsheid die een uitweg vond in een beschaafde vorm van anoniem vandalisme. Niemand stoorde zich eraan. Na een paar dagen werd de beha gewoon weer weggepoetst. Het was ook een beetje mal beeld. Mijn vader, die in 1962 met pensioen ging, maakte zo nu en dan wel eens een ommetje in de buurt. ‘Waar ben je nu weer geweest?’, zei mijn moeder dan, ‘zeker weer langs het beeld gelopen.’
‘Het beeld’, want zo heette het. Iedereen wist wel welk beeld werd bedoeld. Mijn vader placht dan wijselijk te zwijgen, zodat ik nooit geweten heb of hij inderdaad een buitenechtelijke verhouding met deze bronzen vrouw heeft gehad. Het beeld staat er nog steeds. Met het klimmen der jaren heeft het zijn aanstootgevend karakter verloren. Inmiddels is het een verlaten symbool voor de tijd van de wederopbouw. Doodgewoon en bijna gelukkig.
De jaren rond 1960 vormen een periode in mijn leven die ik als zeer harmonisch heb ervaren. De angst trok bij me weg. Ook in de grote wereld om me heen leek alles te kloppen. Amerika zat nog niet in Vietnam. Kennedy wilde een mens op de maan en gaf de Russen van katoen. Nederland werd steeds welvarender en de toekomst leek een eeuwig durend perspectief van vrede. ‘Een vogel vliegt uit en morgen ben ik de bruid’ zong Willeke Alberti In die zin staat dit beeld aan de Radioweg precies op zijn plaats. Of beter gezegd, het maakt een pas op de plaats. Als het al iets uitdrukt, dan is het misschien wel een verlaat gevoel van bevrijding.
Toen in het begin van de jaren vijftig de bebouwing van de weilanden begon, bleef een stuk opgespoten land bleef nog een tijd lang braak liggen. Daar voetbalden we altijd met jongens uit de buurt. Soms deed Joop de Kubber mee. Die speelde als prof bij FC Amsterdam en later bij DWS. In 1953 had hij nog meegespeeld in de beroemde benefietwedstrijd in Parijs voor de slachtoffers van de watersnoodramp in Zeeland. Die prestatie gaf hem voor ons het aureool van een echte held.
Later kwam ook nog Henk Groot van Ajax tegenover ons wonen, maar die voetbalde nooit mee in de buurt. Het zou me niet verbazen als zijn trainer Rinus Michels hem dat ook uitdrukkelijk verboden had. Kort nadat het beeld van de blote vrouw was onthuld verdween ook het opgespoten landje. Er werd een huishoudschool gebouwd, de Hadewychschool, en die staat er nog steeds. Mijn buurjongen, met wie ik als kind vaak speelde, heette Robbie Dijkstra. Mijn moeder vond dat ik niet met hem mocht spelen. Dan tikte zij met haar trouwring tegen het raam dat ik binnen moest komen. Ik was het daar vaak niet mee eens. Woedend sloot ik me dan op in mijn kamer. Soms kon ik dagen zwijgen uit woede op mijn moeder.
Robbie was een aardige jongen. Een beetje eigenaardig, dat wel. Later werd hij dierenoppasser in Artis. Hij had twee broers: Henk en Hans. Henk was nog eigenaardiger dan Robbie. Samen met Kees Wolvers, die verderop in de straat woonde, was hij bevriend met Bart Huges die – als medeoprichter van de Provo-beweging – op 6 januari 1965, een gaatje in zijn hoofd boorde om zo een ruimer bewustzijn te krijgen. Die actie werd door hemzelf uitgevoerd met elektrische Black en Dekker-boor. Henk Dijkstra sloot zich kort daarop aan bij het Vreemdelingenlegioen. Van hem is nadien niets meer vernomen.
Op de spoordijk aan het einde van de Van der Waalsstraat lag een groot rangeerterrein. Dat bestaat nog steeds. Achter de spoorlijn in de verte was destijds niet veel te beleven. Daar lag de polder en het Merwedekanaal. Daarachter de Diemerzeedijk langs het IJsselmeer, waar vaak vuil verbrand werd. Op een dag kwam er een grote, gitzwarte wolk van achter de spoorlijn vandaan. We dachten even dat er een atoombom was gevallen, zo onheilspellend zwart was die rookpluim, die bovendien als een paddenstoel alsmaar groter werd. Onlangs las ik in de krant dat in 1961 in Amerika bijna per ongeluk een atoombom is ontploft, die 27 keer krachtiger was dan die van Hiroshima. Dus zo raar was die angst destijds nu ook weer niet.
Aan de binnenkant van de kastdeur in de huiskamer hing een kaartje van de BB, nee niet Brigitte Bardot, maar de Bescherming Bevolking. Daarop stonden wenken voor wat je moest doen bij een onverhoopte atoomaanval. Je moest de kelder in of onder de trap gaan zitten, en vooral naar de radio blijven luisteren en betere tijden afwachten. Want er kwamen altijd betere tijden, dat stond in die tijd vast als een paal boven water, ondanks de angst die zelfs door de overheid werd gezaaid. Veel later hoorden we pas, dat achter de spoordijk chemische afval werd verbrand. Jarenlang zijn ze bezig geweest om die rotzooi op te ruimen. In de jaren vijftig bestond er nog geen milieu.
De Volkskrant, 13 september 1957
Achter de spoordijk werd ook een laboratorium voor atoom-onderzoek gebouwd. Nadat er radioactief afvalwater in de sloot was geloosd, werden daar opeens kikkers met vijf poten aangetroffen. De chromosomen van de kikkerdril waren beschadigd geraakt. Dat was de beruchte kikkeraffaire in 1957. Ik was toen negen jaar oud. De natuur had een sprong gemaakt. Geen schaap, maar een kikker met vijf poten. Zo voelde ik mij ook als kind: ik was het vijfde wiel aan de wagen. In mijn eigen beleving was ik een ontsporing van de natuur, te verlegen, te mager en met veel te kleine handen. Allesbehalve een kind dat ongewenst was, zeker niet door mijn vader. Maar toch ook een moederskind met angst in de ogen voor de leegte om mij heen. Extreme verlegenheid was de grootste kwelling van mijn jeugd. Een kwelling die zo lang heeft geduurd dat ik niet eens meer weet wanneer ik haar ben kwijtgeraakt.
Als het oedipuscomplex te ver is doorgewerkt dreigt castratieangst bij alle vormen van innerlijke overgave, zo luidt de redenering van Freud. Ik weet niet of hij daarin gelijk had. Zeker is dat ik – naarmate ik opgroeide – een steeds geslotener beeld van mijzelf en de wereld opbouwde vanuit de angstige ervaring van een leegte die de alomtegenwoordige moeder bij mij als kind had achtergelaten. Alleen door te gaan schrijven kon ik uiteindelijk ontsnappen aan mijzelf. Dat wil zeggen: ontsnappen aan mijn levensangst die zich telkens weer als verlatingsangst manifesteerde.