Een liefde die zich verwijdert
Christina Maria Hendrika Mous-Sanders (1905-1989)
Als ik van een foto houd, als die iets in mij raakt, dan sta ik er bij stil. Wat doe ik, al die tijd dat ik er naar blijf kijken? Ik bekijk haar nauwkeurig, alsof ik meer aan de weet wil komen omtrent het voorwerp of de persoon die er op wordt weergegeven. Verloren in de verte in de Wintertuin, is mijn moeders gezicht vaag en verschoten. Mijn eerste reactie was die kreet: ‘Dat is ze! Dat is ze precies! Eindelijk!’ Nu wens ik te weten – en feilloos te kunnen zeggen – waarom, in welk opzicht zij het is. Ik verlang al peinzende het beminde gezicht te onderkennen, er het enig terrein van een intense beschouwing van te maken; ik verlang dat gezicht te vergroten om het beter te zien, beter te begrijpen, zijn waarheid te leren kennen (en soms ben ik naïef genoeg om die taak aan een laboratorium toe te vertrouwen). Ik geloof dat als ik de details ’trapsgewijs’ laat vergroten (waarbij iedere afdruk kleinere details aan het licht brengt dan de vorige), ik eindelijk door zal dringen tot mijn moeders wezen.
Aldus Roland Barthes in zijn boek De lichtende kamer (1980). Hij schrijft over zijn moeder naar aanleiding van een foto. Het is de enige foto in dit boek die hij niét laat zien. Hij wil er in doordringen. Het wezen zien. Het beeld uitvergroten. Maar hij ziet dan alleen maar de korrels van het beeld. Het ‘wezen van zijn moeder’, dat hij zoekt, geeft zich niet prijs en toch ziet hij haar. Zit dat wezen soms in de foto? Zit het in zijn geheugen? Beeld en geheugen, hoe houden die twee met elkaar verband? Waar is het beeld verweven geraakt met het bewustzijn? Dat mysterie van de foto kan zelfs Barthes niet oplossen. Vandaar dat hij die ene foto van zijn moeder, zittend in de Wintertuin, niet lat zien. Hij kan hem niet laten zien om deze foto ons niets zou tonen van wat hij zelf voelt, als hij deze foto bekijkt. Zelfs bovenstaande foto van mijn eigen moeder kan die foto van Barths moeder niet vervangen. Het wezen van de foto is onzichtbaar voor ons. Alleen Barthes heeft een vermoeden van dit wezen, maar hij kan het niet vatten. Het raadsel dat hij wil oplossen wordt alleen maar groter. Het is raadsel van de dood, maar ok ban de schoonheid.
Als geen andere filosoof heeft Barthes nagedacht over het wonderlijke, haast romantische verband, dat in een foto aanwezig kan zijn tussen twee doorgaans ver uiteen liggende begrippen: de schoonheid en de dood. Een foto is een configuratie van schaduwen gevangen op de wand van een camera obscura. Ogenschijnlijk wordt de wereld ons getoond zoals hij is, maar dat is een illusie waarin we maar al te graag geloven. Elke foto herinnert ons onherroepelijk aan de vergankelijkheid van hetgeen in beeld in wordt gebracht. Een foto is niet alleen een bevroren moment, maar ook een memento mori. Het beeld is doorzeefd met afwezigheid. Er wordt vaak beweerd dat het eigenlijk de schilders zijn geweest die de fotografie hebben uitgevonden, omdat zij de zichtbare werkelijkheid voor het eerst binnen een stilstaand kader hebben geplaatst. Met het perspectief van de renaissanceschilder zou in feite de fotografie al zijn ontdekt. Niet voor niets gebruikten deze schilders al de camera obscura als een hulpmiddel bij het op het doek projecteren van hun voorstellingen.
Roland Barthes is het niet eens met die bewering. Volgens hem waren het niet de schilders, maar de scheikundigen die de fotografie hebben uitgevonden. In een foto gebeurt wezenlijk iets anders dan een in een schilderij. Het besef dat wat je op een foto ziet er ooit echt is geweest, werd pas mogelijk met de ontdekking van de lichtgevoeligheid van chemicaliën. Daardoor kon het door de lens opgevangen licht een chemische afdruk achterlaten van de lichtstralen die – onder een bepaalde belichting – werden weerkaatst door het gefotografeerde object.
De foto is letterlijk de verschijning van een lichaam dat ooit daarginds was. De stralingen van dat lichaam zijn ooit vertrokken vanuit een specifiek punt in de tijd en in de ruimte, om uiteindelijk mij hier ter plaatse aan te komen raken. Hoe lang die tocht door de tijd in beslag neemt, doet er weinig toe. De foto van het verdwenen lichaam komt bij mij als de verlate stralen van een ster. Het is een navelstreng van licht, die mij verbindt het lichaam van wat ooit gefotografeerd werd. De fotografie verbindt het verdwenen lichaam met mijn blik. Het licht, dat die verbinding tot stand brengt, mag dan onstoffelijk zijn, zo schrijft Barthes, toch is hier wel degelijk sprake een vleselijk medium, een huid die ik deel met de gefotografeerde persoon.
Barthes kijkt naar de foto van zijn moeder alsof hijzelf een camera is. Het oog is ook een camera obsura en die gelijkenis doet Barthes voor even in de waan verkeren dat de foto daadwerkelijk zijn moeder is. Even meent hij dat het licht zich wederom heeft weerkaatst op haar huid. Dat hij via het licht de huid van zijn moeder kan voelen. Maar zijn moeder is er niet meer. Wat hij ziet is een schijngestalte. Hij is het ook niet die haar heeft gezien. Het was een camera die haar ooit heeft gezien. De geest denkt dat hij die camera is, maar een camera denkt niet. Tenminste, dat mag je aannemen. De camera zegt alleen maar ‘klik’. Foto’s zijn producten van camera’s. Het zijn beelden die door machines zijn gemaakt. Die machine heeft een beperkt programma en binnen die beperking maakt de fotograaf zijn keuze. Een foto is één specifieke mogelijkheid uit talloze mogelijkheden die het apparaat in petto heeft. In die zin is een beeld geen venster, spiegel, raam of een ander kader waar je doorhéén kunt zien. Een foto is een plat vlak met specifieke informatie, die door een apparaat is opgetild uit de stroom van de tijd. Meer is het niet.
Apparaten en machines zijn door de mens uitgevonden om functies van het lichaam en het brein overbodig te maken. Uiteindelijk maken machines en apparaten de mens zelf overbodig. Mensen worden functionarissen in dienst van apparaten. Functionarissen moeten apparaten aan de praat houden. Daar draait het systeem op. Die apparaten hebben programma’s waar de functionaris geen weet van heeft. Alles speelt zich af in de black box van het apparaat. De functionaris drukt alleen maar op de knop. Hij maakt een foto. Een functionaris is iemand die met apparaten speelt en in functie van apparaten handelt.
Het fototoestel is in feite het prototype van alle post-industriële apparaten, waarvan de computer de meest recente verschijning is. Ik speel met mijn computer. Ik ben dus een functionaris in dienst van dit apparaat. Evenals fototoestellen vertalen computers de wereld in bits informatie. Beelden, die door apparaten worden voortgebracht, zijn de opvolgers van teksten, die ooit het magisch denken in beelden hebben vervangen. Foto’s zijn geordenden vlakken van informatie. De mens gaat steeds meer communiceren in beelden die een wereld op zich zelf zijn. Dat zijn beelden die naar binnen verwijzen en niet naar buiten. Beelden, die door apparaten zijn voorgebracht, zijn geen weerspiegeling van de wereld, maar door een geordend vlak vol van informatie.
Een foto is uiteindelijk een specifiek patroon van de getallen 1 en 0 dat geordend is op een vlak. Dat specifieke patroon kan van alles betekenen. Het kan zelfs iets betekenen dat helemaal niet op de foto te zien is. Het ‘wezen’ van mijn moeder is op bovenstaande foto alleen voor mij te zien. De foto is twee jaar voor haar dood genomen, in het huis van mijn zus Cornelie, waar ze verbleef toen haar geheugen allengs schimmiger werd en haar verleden stilaan in de tijd verdween.
Toch kan ook ik, haar enige zoon, dat ‘wezen’ niet vatten. Het ontglipt mij, ook al komt het beeld steeds dichterbij. Juist in die toenadering in de uitvergroting lijkt het zich voorgoed van mij te verwijderen. Ik kan er niet bij. Ik zie iets wat onbevattelijk is. Het is er, en het is er niet. Het staat stil. En toch beweegt het in mij. Het apparaat heeft het opgetild uit de stroom van de tijd. Maar de tijd staat niet stil. Nooit. Altijd gaat hij weer verder. De tijd vertrekt, elk moment opnieuw als hij zich stilstaand aan mij vertoont.
Ook vandaag. Zo is de cirkel weer rond, want hoever deze foto zich ook van mij verwijdert, toch is er iets wat blijft en wat niet beweegt.
Liefde die in de tijd verdwijnt is geen verloren liefde.