Hoe de tijd een ding werd
De cyclische tijd verdween naarmate de ruimte steeds meer planmatig werd vormgegeven en ingericht. Deze toenemende rationalisering bij de opbouw van de moderne ruimte had tot gevolg dat de totstandkoming van de omgeving steeds meer door specialistenteams werd verzorgd. Van de weeromstuit ontstond de behoefte aan het herstel van de menselijke maat en de leefbaarheid, kwaliteiten die verloren dreigden te gaan en – zo dacht men – alleen door een individuele kunstenaar of vormgever bewaakt en gecreëerd konden worden.
Rond 1970 groeide de markt voor opdrachten door de uitbreiding van de percentageregelingen. Ze werden veel vaker toegepast dan voorheen en ook lagere overheden begonnen dergelijke regelingen in te stellen. Bovendien werden deze regelingen ook op meerdere terreinen toegepast, zoals bij ruilverkavelingen, stedenbouw en landschapsinrichting.
In Friesland is van een dergelijke brede toepassing in die tijd nog nauwelijks sprake. Als ‘jaar van de natuur’ markeert 1970 ook een overgang naar een nieuw tijdperk van meer ecologisch bewustzijn. Nieuwe ideeën over bewonersparticipatie en stedelijk groen komen tot uiting in het werk van Louis Le Roy (1924-2012), die zich in 1947 vestigde als tekenleraar in Heerenveen en in de jaren zestig actief werd als kunstenaar, schrijver, ecoloog en cultuurfilosoof en daarmee internationale erkenning verwierf. Als geen ander wees Le Roy in woord en daad op het probleem van de tijd dat door de moderne planologie van de ruimte was ontstaan. Het modernisme had volgens Le Roy een belangrijke les over het hoofd gezien die de natuur ons leert over de tijd: ecologisch gezien hangt monotonie altijd samen met iets dat snel tot stand komt. Wat langzaam tot stand komt en de tijd heeft om te groeien, creëert ruimte voor differentiatie en complexiteit.
Ook Louis Le Roy las in de jaren zestig het boek Homo Ludens van Huizinga. Hij verwees ernaar in zijn stellingen voor een nieuwe mondiale eco-cultuur die zijn opgenomen in het boek Natuur uitschakelen, natuur inschakelen (1973). Spelenderwijs kon er een nieuwe, meer organische wereld ontstaan, een nieuwe mens in het Nieuwe Babylon. Er kwam in die jaren belangstelling voor ecologie, de natuurlijke context van het leven, het grote verband, het spirituele, het impliciete en het subtiele. Het verlangen naar complexiteit diende zich aan op het hoogtepunt van de monotonie. Het anti-moderne manifesteerde zich in de apotheose van de moderniteit.
Le Roy’s project in Heerenveen was in feite al in 1964 begonnen, toen de gemeente in het kader van de nieuwbouw van de wijk ‘Heerenveen Midden’ een kunstwerk gerealiseerd wilde zien. Aanvankelijk werd aan een standbeeld gedacht. Maar toen Le Roy zich er mee ging bemoeien, eerst als lid van de ‘commissie ter verfraaiing van het stadsbeeld’ en later ook als vicevoorzitter van de net opgerichte Culturele Raad, kwam de zaak in een stroomversnelling. Aanvankelijk gingen de gedachten nog uit naar een kunstwerk dat kon veranderen in de tijd, bijvoorbeeld door het wisselend inhuren van beelden. Maar al gauw kwam Le Roy met het plan van een soort ‘wilde tuin’ op de proppen – een strook van 1 kilometer lang en 19 meter breed – waaraan de bewoners zelf konden meewerken.
Kennedylaan Heerenveen, midden jaren zestig
Tegen zijn zin werd de realisering van de bewonersparticipatie uitbesteed aan de gemeentelijke plantsoenendienst. Dat was meteen al een valse start. Wat nadien gebeurde is eigenlijk één grote lijdensweg geweest. Er kwam veel verzet van de bewoners, die het maar niks vonden, zo’n troep voor de deur. Maar de waardering groeide ook, zeker toen de begroeiing wat meer gestalte kreeg. In 1968 maakte het gemeentebestuur een pas op de plaats bij de verdere ontwikkeling van het project, maar Le Roy zette door, ondanks de verminking van zijn basisidee. Uiteindelijk kon hij zich niet langer vinden in de wijze waarop er met zijn gedachten werd omgesprongen. In 1972 wilde hij zelfs zijn naam niet langer aan dit project verbonden zien. Daarna begonnen de jaren van verval.
De wilde tuin bleef bestaan, maar in een soort stationaire toestand die weinig meer met de oorspronkelijke opzet te maken had. Tot er midden jaren negentig een omslag volgde. In 2001 werd de Stichting Tijd opgericht, die voortaan als belangenbehartiger optrad. In 2005 resulteerde dit in een unieke overeenkomst met de gemeente. Er werd een gezamenlijke intentieverklaring getekend om het project van de Kennedylaan zich, overeenkomstig de ideeën van Le Roy, voor een periode van 100 jaar verder te laten ontwikkelen. Zo kwam voor het project dan eindelijk de definitieve doorstart. De beschadigingen aan de stenen wallen werden hersteld en het vuil werd opgeruimd. Er werd puin gestort voor nieuwe bouwsels in het groen en er werd opnieuw gewerkt door bewoners, scholieren en vooral ook binnen een gemeentelijk herintegratieproject dat gelijktijdig werd opgestart.
Na 1970 kregen de nieuwe ideeën van Le Roy snel ruime bekendheid in binnen- en buitenland. Er volgden opdrachten in Leeuwarden, Groningen, Brussel en Parijs en op tal van ander plekken in Europa. Het nieuwe evangelie van Beuys – ‘jeder Mensch ein Künstler’ – ging terug op een oud idee uit de Romantiek dat ooit door Novalis was verwoord: ieder mens moet een dichter worden. Le Roy kwam met het imperatief dat ieder mens zijn creatieve inbreng moet kunnen krijgen in de vormgeving van de stedelijke leefomgeving. Bovendien diende in zijn optiek één procent van de stedelijke ruimte gereserveerd te worden voor zijn symbiotische projecten waarbij de ruimte teruggegeven kon worden aan processen in de tijd. Daarmee raakte hij de achilleshiel van het maatschappelijk systeem, want de tijd zal door de macht van de overheid nooit uit handen worden gegeven.
Le Roy zag in de jaren zestig al het spookbeeld van een moderne dode stad opdoemen, waarin de tijd is uitgeschakeld en waarin de participatie van de bewoners niet gewenst of zelfs verboden is. Sindsdien heeft de kunst van Le Roy zich gericht op de ontwikkeling van ecologische processen in ruimte en tijd, waarbij de mens als katalysator een centrale rol speelt. De Ecokathedraal van Mildam, waarmee Le Roy in 1965 begon, is daar het bekendste voorbeeld van.
Le Roy vroeg zich af wat één mens kan doen, en voegde de daad bij het woord in een project dat de intentie heeft om de tijd de komende duizend jaar alle ruimte te geven. Hij begon een terrein van vier hectare op volstrekt willekeurige wijze te beplanten. Na het sluiten van een contract met de gemeentelijke overheid volgde het jarenlang storten van restmateriaal van stratenmakers. Le Roy verwerkte dit materiaal met de hand, zonder hulp van buitenaf, tot allerhande bouwsels, muurtjes, paden en ook torens, die door hun ingenieuze constructie als zuiveringsinstallaties voor zure regen fungeren. Zijn Ecokathedraal laat zien wat de potenties zijn van menselijke energie die wordt ingeschakeld in de natuur. Alle potenties van alle mensen zouden een megabron van schone energie kunnen opleveren. Zo zou een nieuwe habitat kunnen ontstaan, waar ieder op creatieve wijze kan deelnemen aan de vormgeving van een leefmilieu zonder grondplan en zonder begrenzing van privébezit.
Het beeld van Le Roy heeft zich in de afgelopen decennia ontwikkeld van de ‘wilde tuinman’ met anarchistische opvattingen, tot een sociaal bewogen en gedreven kunstenaar met een scherpe en vooruitziende blik als het gaat om het belang van de ecologie en menselijke creativiteit. De kunst van Le Roy had het vermogen om telkens weer in een andere context een nieuwe waardering te vinden, waardoor een utopische erfenis van de jaren zestig bewaard bleef tot op de dag van vandaag. Bovendien mengde hij zich al vroeg in een filosofisch debat over de crisis in de ervaring van tijd.
Dat debat werd in de jaren zestig aangezwengeld door de Franse filosoof Guy Debord (1931-1994). Hij beweerde dat de ‘maatschappij van het spektakel’ een radicale scheiding teweeg had gebracht tussen tijd en ruimte. Er was sprake van een verstoorde ervaring van de tijd zelf. Een doelloos en druk bezig zijn is er doeltreffend op gericht dat ieder mens een reiziger in de tijd wordt, dat hij de tijd verdrijft, wat ertoe leidt dat de tijd zelf hem ontvreemd wordt. De tijd wordt een ding tussen de dingen.
In de jaren zestig begon de maatschappijkritiek zich te richten op de ervaring van de tijd in het bewustzijn. Men sprak over de ‘verdinglijking’ van de tijd. Die belangstelling werd in belangrijke mate veroorzaakt door de herontdekking van een Hongaarse marxist, die wel eens de vader van het West-Europese marxisme wordt genoemd: Georg Lukács (1885-1971). Hij schreef in 1923 een belangrijk boek: Geschichte und Klassenbewußtsein, waarin een nieuwe visie op het marxisme tot uiting kwam. Lukács sloot aan bij de ideeën die Marx had ontwikkeld over het zogeheten ‘warenfetisjisme’, maar ook bij het begrip Entfremdung dat vooral in de vroege geschriften van Marx te vinden is. Bij Marx is sprake van ‘vervreemding’ als het product van arbeid in economische zin niet eigen is aan degene die de arbeid verricht. Lukács voegde daar een nieuw begrip aan toe: de reïficatie, ofwel: de ‘verdinglijking’.
Reïficatie is volgens Lukács een fenomeen dat eigen is aan het bewustzijn van de burgerlijke klasse. Voor deze klasse verschijnt de werkelijkheid als een geheel van op zichzelf staande objecten en berekenbare relaties tussen de dingen. De moderne burger verkoopt zijn leven in de vorm van arbeid. Hij is bereid zich te specialiseren en daardoor zijn waarde op de markt te vermeerderen. Vanuit zijn bewustzijn bezien betekent dit, dat het subject steeds meer ontbonden en verbrokkeld raakt. Alles wat vloeibaar was verschijnt nu als een ding of zaak (res). De reïficatie is in feite een proces van verstarring, waarin de beleving van de tijd van zijn volheid wordt ontdaan. Het bewustzijn had zijn natuurlijke karakter van een stroom in de tijd verloren. Kortom, er was iets mis met de tijd zelf. De tijd was ‘een ding’ geworden, meetbaar, maakbaar en klaar om nadien vermalen te worden in de minutencultuur van de spreadsheet.