Voor een tijd een plaats van God
Deïsme
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.
Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.
Sinds hij zich van de schepping onderscheidt
gingen wij dood en liggen langs het pad,
wanneer niet Christus, koopman in oudroest
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.
Gerrit Achterberg, Deïsme, uit de bundel Vergeetboek, 1961.
*
Ik heb dit altijd een raar gedicht gevonden. Alleen die titel al, deïsme. Volgens mij klopt dat niet. Deïsme is de metafysische opvatting van God als zijnde een eerste oorzaak die alles ooit in beweging heeft gezet, maar die zich nadien niet met de loop der dingen kan bemoeien. Deïsme is in feite een zwakke vorm van atheïsme, in die zin dat het deïsme een persoonlijke God – een theos – verwerpt. Dat wil zeggen, de God die ingrijpt en die de natuur op elk moment naar zijn hand kan zetten. Een deïstische God kun je ook niet aanbidden of vereren. Een theïstische God wel. Een deïstische God kan de mens niet verlossen. Een theïstische God wel. Een deïstische God is niet strijdig met evolutie of wetenschap. Een theïstische God wel.
Achterberg echter lijkt de twee begrippen door elkaar te halen. Als de God in dit gedicht een deïstische God is, dan klopt dat aanvankelijk heel aardig. Het is de God die na de dood van een mens als olie uit het vat loopt. Een mens is een verzameling genen. De genetische code zet zich voort, maar het tijdelijk omhulsel wordt na het afsterven van het organisme weggeworpen, als een leeg olievat op de schroothoop van de evolutie. Dat is de ‘wijsheid van de genen’, die Richard Dawkins in het spoor van Darwin zo treffend heeft beschreven. Wij zijn stof en tot stof zullen wij wederkeren. Onze genen hadden ons even nodig, daarna is het over en uit. De deïstische God is de God van Darwin en Einstein. Die deïstische God dobbelt niet. Hij is de ontzagwekkende formule die aan het universum ten grondslag ligt. Het (want het is geen Hij) is een doekje voor het bloeden, maar je hebt er geen mallemoer aan.
Maar dan gebeurt er iets merkwaardigs in dit gedicht. Wie is die koopman in oudroest? Wie scharrelt daar in lompen en metalen? Het is toch niet de zoon van de vader, God junior? Die zenuwelijer die gekruisigd is, gestorven en begraven? Die nedergedaald is ter helle en de derde dag van de doden opgevaren ten hemel? Het zal toch niet waar zijn, dat hij daar heeft zitten smoezen, zittend aan de rechterhand van zijn vader, de Almachtige God? Nee, Achterberg haalt de boel door elkaar. Hij had kennelijk behoefte aan een happy end. Hij wilde een correct einde voor zijn incorrecte gedicht. U vraagt wij draaien, want de schoorsteen moet roken nietwaar.
Maar deïsme is deïsme, daar helpt geen lieve moeder aan en een koopman in oudroest al helemaal niet. Het leven is een zeepbel die onafwendbaar uit elkaar spat. Homo bulla! De mens is een vat dat leegloopt en God is de olie. Dit is quasi-diepzinnigheid, theologisch dubbel-denken. Wat heet, dit is slechte poëzie. Wat voor Achterberg opgaat, geldt voor veel dichters. ‘Zij zijn mij ook niet zindelijk genoeg’, zei Nietzsche, ‘zij vertroebelen al hun waterstromen, opdat hun water diep schijne (..) Ach, ik heb wel mijn net in zeeën uitgeworpen en ik wilde goede vissen vangen: maar altijd trok ik de kop van een oude god omhoog.’
Achterberg is een van de meest overschatte dichters in het Nederlands taalgebied. Hij haalde zijn stof uit encyclopedieën, natuurkundeboeken en populaire verhandelingen over theologie. Dat alles husselde hij door elkaar tot een pan tutti-frutti-poëzie van pantheïsme, deïsme, polytheïsme, theïsme en agnostisch zwijgen over de zwarte nacht van het nooit, om zo het effect van een nep-openbaring te creëren die vergeefs werd ondersteund door een gekunstelde privé-mythologie. Het is poëzie met teveel verstand en te weinig gevoel. Misschien had Achterberg ook helemaal geen gevoel.
Toen hem eens gevraagd werd, of hij achteraf geen mededogen had met de vrouw die hij had omgebracht, antwoordde hij doodleuk. ‘Hoezo, ik heb toch een paar mooie sonnetten over haar geschreven?’ Maar de literatuurdeskundigen van zijn tijd vonden het allemaal prachtig. Achterberg schreef grote poëzie, zo werd alom beweerd. Hoe cryptischer, hoe mooier, want zo konden zij in deze duistere rijmelarij een surrogaat vinden voor de religie, die in het nauw was gedreven door de oprukkende wetenschap. Achterberg wist dat en profiteerde ervan. Zijn poëzie was voor een tijd een plaats van God.
Maar en zijn andere geluiden en waarderingen. In 1948 verscheen ‘Commentaar op Achterberg’, opstellen van jonge schrijvers over de poëzie van G. Achterberg. Fokke Sierksma was de bezorger. Anne Wadman schreef ‘Humor op leven en dood’; Fokke Sierksma ’s bijdrage was ‘Poëzie als ernst’. Ook Borgers, J.B. Charles, Emmens, Rodenko, Marja, Sötemann en Vermeulen leverden een bijdrage.
Josse de Haan liet me ooit weten dat hij nog regelmatig las in Voorbij de laatste stad uit 1955. Dat is een bloemlezing uit het gehele werk van Achterberg, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. Josse schreef: ‘Hij opende voor mij de wereld van de poëzie.’ Over Achterberg schreef Josse ook een scriptie voor het vak Nederlands in het laatste jaar van de Rijkskweekschool te Leeuwarden (’61/’62). Achterberg was een inspiratiebron voor jonge schrijvers in de jaren waarin God stilaan uit de wereld verdween.