‘Hij is datgene dat steeds weer aan die scheiding voorafgaat. En toch spreken wij over God en kunnen dat ook niet vermijden, omdat alles wat werkelijk voor ons wordt nu eenmaal in de subject-object-verhouding plaatsvindt. Deze paradoxale toestand heeft tot de bijna blasfemische en gevaarlijke mythologische uitdrukking van de existentie van God, het bestaan van God, geleid en dan tot de onmogelijke poging om het bestaan van dit object te bewijzen. Tegenover zo’n begrip en de pogingen Gods bestaan te bewijzen, is het atheïsme het enige noodzakelijke, religieuze en theologische antwoord. Échte ‘vromen’ hebben dat altijd al geweten. Zo is de ’atheïstische’ toon van de mystiek opvallend. Daar gaat men boven God uit in de richting van het onvoorwaardelijke, omdat iedere fixatie van Godsbeelden en Godsbegrippen, als zou het om een ding gaan, genegeerd wordt. Maar ook in de niet-mystieke religie vinden wij hetzelfde gevoel voor het inadequate van alle ‘namen’ voor God. Echte religie kan niet zonder een atheïstisch element gedacht worden. Het is niet zonder grond dat niet alleen Socrates, maar ook de Joden en de jonge christenen als atheïsten werden vervolgd. In de ogen van de mensen die nog aan de ‘machten’ onderworpen waren, deden zij zich inderdaad als atheïsten voor.’
Aldus schrijft de theoloog Paul Tillich in zijn boek Theology of culture (1959). Als je zo’n tekst leest denk je onwillekeurig, wat een raar vak theologen toch hebben. Ze spreken voortdurend over datgene waarvan ze tegelijk beweren dat je er niet over kunt spreken. Theologie is een naam geven aan iets waar geen naam voor kan bestaan. Er is ook niets waar het woord God naar verwijst, tenminste niet iets wat bestaat. God ‘bestaat’ ook niet, Hij is de grond van het bestaan, zo beweert Tillich. God is de grond van het zijn, Het Zijn-zelf, het onvoorwaardelijke, dat zelfs aan het spreken voorafgaat.
Maar wat er dan verder nog over te zeggen? Elk woord is er één teveel. En toch, door te zwijgen zeg je ook niets, en theologen worden geacht wat zinnigs te zeggen. Dus vraagt Tillich: waarom is God het Zijn-zelf? Het antwoord is simpel: ‘Als God niet het Zijn-zelf is, dan is Hij aan het Zijn ondergeschikt, zoals de Griekse goden dat waren.’ Wie aan het Zijn ondergeschikt is, is ook onderworpen aan het lot. Maar God kan niet onderworpen zijn aan het lot. God is zijn eigen lot. Voor de Grieken moet die bewering absurd zijn geweest. Daarmee beweerde je in feite dat de God, die het Zijn-zelf is, niet een god was zoals de Grieken dachten dat een god noodzakelijkerwijs moest zijn. Je devalueerde daarmee hun goden tot krachten van lager allooi. Je was in hun ogen dus een atheïst, een godloochenaar. Het moet een grote schok zijn geweest toen Paulus dit in Athene beweerde.
In mei 2006 stond ik zelf op Acropolis in Athene. Het was een wonderlijke ervaring om daar tussen al die ruïnes te staan. Want meer is het niet. Wat brokstukken van zuilen die weer zorgvuldig op elkaar zijn gezet. De Kariatiden zijn niet eens echt, de originelen staan in het museum. De mooiste sculpturen zijn in Londen te zien, omdat een Engelsman ze ooit heeft gejat. Toch raakte ik onder de indruk. Teruglopend van de tempels keek ik uit over het moderne Athene. Het was zondagochtend. Geen smog, een staalblauwe lucht en een glashelder uitzicht.. Direct voor me lag de Areopagus, een kleine rots, een beetje apart, ten noordwesten van de Acropolis.
Op deze rots, die genoemd is naar Dionysius de Areopagiet, heeft Paulus in het jaar 51 zijn beroemde redevoering gehouden over ‘de onbekende God’. Opeens besefte ik dat ik op een kruispunt van de geschiedenis stond. Hier heeft het Paulinische christendom de fakkel van de klassieke oudheid overgenomen. Zonder Paulus was Europa nooit gekerstend. Het christendom was een sektarische, joodse beweging gebleven, zoals er zoveel waren in die tijd. Het vuur van de eerste christenen was uitgegaan als een nachtkaars. In Handelingen 17: 15-34 wordt deze beroemde toespraak van Paulus als volgt beschreven
‘En Paulus, staande in het midden van de plaats, genaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! Ik bemerkte, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DE ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik u lieden. De God, Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; Deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; En wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, alzo Hij Zelf allen het leven en den adem, en alle dingen geeft; En heeft uit een bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning. Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht.’
Paulus had op de Areopagus een inscriptie gevonden met de tekst: ‘DE ONBEKENDEN GOD’. Het was een sokkel zonder beeld. Maar Paulus sprak over de God die hem bekend was geworden, maar die voor de wereld nog onbekend was. Het altaar op de Areopagus was voor hem de ideale aanleiding om de verschillen tussen het godsbegrip van Grieken en dat van hem nog eens op een op een rij te zetten. De Grieken zagen ‘de onbekende God’ als een uitzondering naast al hun andere goden. Maar het godsbeeld van Paulus stond daar haaks op. Een ieder die verstand heeft kan God in de wereld herkennen, zo beweerde hij. De onbekende God van de Grieken bestond niet. Die onbekende God was kenbaar. Sterker nog, Hij leeft in ons in het hier en nu.
Zoals Paul Tillich beweert: voor de Grieken was dat een absurditeit. Zij zochten naar wijsheid en geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel. Paulus sprak over een God die niet zo veel met wijsheid op heeft, maar een God van de liefde is en uit de dood was opgestaan. Volgens de Grieken zou Paulus gesproken hebben over het goddeloze, over alles behalve het goddelijke, want het goddelijke had een plaats in de ruimte, in een tempel, voor mijn part als een onbekende plaats waar je een altaar voor hem kon oprichten. Maar de plaatsloze God van Paulus ging alles te buiten, de ruimte en ook de tijd. Paulus, zo dachten de Grieken, moest dus wel een atheïst zijn. Iemand die alles ontkende wat een god in wezen was. Waar Paulus over sprak, daar had de Griekse taal geen woorden voor. De taal stond hier voor zijn eigen afgrond. Hoe te spreken over het onuitspreekbare?
Onlangs las ik het essay van Jacques Derrida Hoe niet te spreken. Dit bevat een tweetal lezingen die hij begin jaren tachtig hield over de negatieve theologie in de geschriften van Dionysius de Areopagiet en Meister Eckhart. Het bijzondere van dit essay is dat Derrida er alles aan doet om niet te zeggen wat hij zou willen zeggen. Hij geeft zich over aan talloze uitweidingen om het onderwerp, waarover hij gevraagd was iets te zeggen, te vermijden. Hij wil het geheim bewaren door de belofte om erover te spreken in stand te houden. Het apofatisch spreken van de negatieve theologie gaat er van uit dat over het absolute, God, het Ene of de eerste oorzaak van alles in feite niets te zeggen valt. Over een geheim kun je immers niets zeggen. Je kunt er alleen over spreken door te spreken in ontkenningen. Het geheim, dat zo onaangeroerd blijft, bestaat dus bij de gratie van zijn eigen ontkenning. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als het geheim zelf ? Is er zoiets als ‘God’ in eigenlijke zin?
Derrida spreekt niet over God. Hij de-construeert het spreken over God. Of beter gezegd, in zijn eigen woorden: ‘De naam van God (ik zeg niet: God, maar hoe is hier te vermijden God te zeggen, zodra ik zeg: de naam van God?) kan alleen maar gezegd worden in de afgeleide vorm van deze geheime loochening; ik wil vooral dàt niet zeggen.’ Derrida werd vaak verweten dat zijn filosofie van de deconstructie in feite een vorm van negatieve theologie zou zijn. Het was zoiets als ‘spreken om te spreken’ of erger nog: ‘spreken door niets te zeggen’. Derrida kreeg de uitnodiging voor zijn lezingen – die gehouden werden in Jeruzalem – vrij kort van te voren. Hij moest per telefoon vrijwel ter plekke een onderwerp bedenken. Zo kwam hij op het thema, dat ook de titel van het boek is geworden ‘Hoe niet te spreken’. Hij schrijft daar zelf het volgende over:
‘Ik heb dus moeten antwoorden, maar ik heb mijn verantwoordelijkheid aangenomen door haar uit te stellen. Tegenover of liever binnen een double bind: how to avoid speaking aangezien ik al begonnen ben te spreken en altijd al begonnen ben te beloven te spre ken? Dat ik al begonnen ben te spreken, of eerder: dat minstens het spoor van een spreken aan dit spreken is voorafgegaan, dat kan men niet loochenen. Vertaal: men kan het alleen maar loochenen. Er kan alleen maar loochening zijn van dit onloochenbare. Wat moeten we dan met de ontkenningen en loocheningen? Wat moeten we ervan maken voor God, dat is de vraag, als het er al één is. Want het opkomen van elke vraag is misschien secundair; het volgt misschien, als een eerste reagerend antwoord, op de onloochenbare provocatie, de onvermijdelijke loochening van de onloochenbare provocatie.’
Het is moeilijk te vatten wat Derrida hier precies bedoelt. Het lijkt zoiets te zijn als: het bestaan van een antwoord is al met de vraag gegeven, laten wij daarom de vraag uitstellen. Laten we het spreken uitstellen. Of beter nog, laten wij het spreken zelf ontkennen. In de ultieme ontkenning, voorbij alles, in de totale overgave aan de duisternis, onthult zich het onbenoembare en het onuitsprekelijke als een vervulling van een belofte die in de taal zelf sluimert. Over God spreken kun je alleen door elke naam van God te ontkennen. Dat wil zeggen, door de taal te laten voor wat hij is. Door niet te zeggen dat er een God is. Door niet te spreken. Maar daarmee komt een paradox in beeld. In de manier van spreken, die het christendom heeft uitgevonden om over het onuitspreekbare te spreken, gaat het atheïsme schuil. Als de taal God niet kan raken, maar God aan de taal voorafgaat, dan is het vroeg of laat voor God ‘einde verhaal’.
Zo geredeneerd is de vraag gerechtvaardigd of de secularisatie, die de wetenschap teweeg heeft gebracht, niet de ultieme bekroning is van het christendom? De apofatische weg van de negatieve theologie stijgt op naar een God die onuitsprekelijk is. De katafatische weg van de wetenschap daalt af naar een aarde, waarvan de aard en de betekenis in laatste instantie even onuitsprekelijk zijn als God. Uiteindelijk gaat het erom de mogelijkheid van een God open te houden door het ‘bestaan’ van God te ontkennen. God ‘bestaat’ niet. Hij ‘is’ er niet. Als hij is, is Hij het Zijn-zelf, de grond van het Zijn, de grond die aan de woorden – ook het woord ‘God’ – voorafgaat. Wie over God wil spreken, moet leren over God te zwijgen. Wat je zeggen wil, zeg je het best door het niet te zeggen. Het gaat erom aan de wereld te ontsnappen, door de wereld op zijn kop te zetten.
Zo geredeneerd is God is niet dood, zoals Nietzsche dacht. God heeft andermaal het beeld afgelegd dat hem abusievelijk was aangemeten: het beeld van een zijnde onder de zijnden. God wordt doorgaans gezocht in beelden die niet meer van deze tijd zijn. Paul Tillich dacht die versleten godsbeelden opnieuw tot leven te kunnen wekken. Vermolmde beelden zouden weer levende beelden moeten worden. Dat deed hij op dezelfde wijze als Paulus deed op de Areopagus – door het godsbegrip op zijn kop te zetten. Maar is God nogmaals tot zo’n salto mortale in staat? Is de cultuur daartoe in staat? Is de kunst daartoe in staat? Wordt het probleem niet eerder veroorzaakt door een afstervend vermogen in de taal zelf om het religieuze beeld nog in de wereld te herkennen of te herscheppen? Hoe kun je nog over God spreken, in een tijd die de kunst niet meer verstaat om de wereld op zijn kop te zetten? De theoloog Han Fortmann maakte ooit de volgende vergelijking om het probleem op scherp te stellen.
‘Als Paulus vandaag in Hydepark zou spreken zou hij zich niet tevreden stellen met citaten uit de Griekse literatuur en met enige kennis van Joodse geschiedenis. Want niemand zou hem ook maar bij benadering verstaan.‘
De vraag is natuurlijk wat die hedendaagse Paulus dan wel zou zeggen? Om te beginnen zou hij niet meer voor Hydepark kiezen. Dat was in the sixties nog een plek waar je je boodschap kwijt kon aan het volk, al waren het vooral halve malloten die hier in de speakerscorner op een zeepkist gingen staan om de mensen toe te spreken. Als ik tegenwoordig op de hoek de straat iemand zie staan die roept: ’Jezus leeft! Jezus heeft ook jou gered!’, dan maak ik dat ik wegkom. Dit soort creeps, daar heb ik geen boodschap aan. De hedendaags Paulus zou, als hij verstandig is, op zijn minst gebruik maken van social media. Hij zou gaan twitteren, of op Facebook dagelijks een bericht achterlaten. Wie weet zou hij een weblog beginnen. Kortom, hij zou alles doen, behalve als een halve gare gaan preken op de hoek van de straat.
Misschien zou Paulus nu een museum kiezen in plaats van de Areopagus, een museum voor moderne kunst bijvoorbeeld. Het altaar voor DE ONBEKENDE GOD, dat Paulus op die rots in Athene had gevonden, was in feite een heel modern kunstwerk. Dit altaar voor ‘DE ONBEKENDE GOD’ drukte iets uit wat we niet kunnen begrijpen, iets wat niet kunnen weten, omdat we onszelf in de weg staan. Het beeld dat je zoekt, ben jezelf. Je ziekt en sokkel war alels op staat, maar je staat er zelf op. Dat is wat veel hedendaagse kunstwerken ook proberen te vertellen. Ze willen er zijn door er niet te zijn. Ze willen iets laten zien door het niet te tonen. Ze willen iets zeggen door te zwijgen. Hun boodschap is de stilte en ieder die de stilte verbreekt, verraadt het geheim.
De moderne beschaving is weer terug bij het Griekse altaar van DE ONBEKENDE GOD, waarvan de Grieken een vermoeden hadden dat hij toch ergens zou bestaan. God is niet meer de bekende God van het christendom, zoals Paulus beweerde. Anno 2024 is God voor de menselijke geest opnieuw onkenbaar geworden. Zelfs de God, die Tillich gelijkstelde met het Zijn-zelf , lijkt in het Zijn-zelf ten onder te zijn gegaan. Ook het vermoeden van EEN ONBEKENDE GOD bestaat voor velen niet meer. Wat zichtbaar is, is de wereld, maar geen God. Sterker nog, het beeld van God is de wereld zelf geworden.
De Italiaanse kunstenaar Piero Manzoni heeft in 1961 een sokkel omgekeerd op de aarde geplaatst, met daarop op zijn kop te lezen: LE SOCLE DU MONDE. Zoiets moet dat altaar op de Areopagus zijn geweest. Stel dat het altaar van DE ONBEKENDE GOD, dat de Grieken op de Areopagus hadden opgericht, het altaar van Manzoni was geweest. Met andere woorden: DE ONBEKENDE GOD is DE ONBEKENDE WERELD. Dat wil zeggen, de wereld die door de wetenschap zijn geheimen steeds meer prijsgeeft en daar mee voor iedereen gekend wordt. Tweeduizend jaar na de rede van Paulus op de Areopagus zijn er veel mensen die er nu weer zo over denken. Het woord ‘God’ is onder zware verdenking komen te staan. God is niet alleen onuitspreekbaar, maar ook ondenkbaar geworden.
De wereld is de wereld, meer is er niet. Van ‘meer’ kunnen we ook niet weten. Het Zijn-zelf is uiteindelijk ook maar een woord onder de woorden. En alle woorden, die er zijn of denkbaar zijn, zijn een zijnde onder de zijnden. Kortom, ook het woord is werkelijkheid geworden. De schijn is het wezen. Het christelijke wereldbeeld is op zijn kop komen te staan. Sterker nog, de wereld zelf staat op zijn kop. Wij hangen met onze voeten aan de planeet aarde, en onder ons is niets dan een schrikwekkende leegte, een eindeloos heelal dat ooit uit elkaar is geploft en wellicht ooit zich weer zal ineenvouwen in het grote niets waar alles uit voortkwam. Er is wat er is, meer is er niet. Een groter raadsel is ondenkbaar.
Wij in vreemdelingen op deze wereld, verdwaalde pelgrims op weg naar een onbekende bestemming. Maar deze pelgrim stort zich van de weeromstuit in de mythische ruimte van zijn eigen bestaan, om zo wellicht als een ander mens daaruit tevoorschijn te komen. Maar elke pelgrimage – en dus ook deze naar een onbekende bestemming – appelleert aan een diep genesteld heimwee dat met zichzelf in strijd is, een basaal gevoel van onbehagen dat iets van doen moet hebben met de onvoltooide domesticatie van de mens in de cultuur.
In zijn zoekende pelgrimstocht koestert deze vreemdeling op aarde enerzijds een onbedwingbare nostalgie naar een nomadisch bestaan, dat in een ver verleden ooit werd opgegeven, en anderzijds een transcendentaal verlangen om ooit nog eens werkelijk thuis te komen, daar waar deze pelgrimerende vreemdeling op aarde eigenlijk altijd al hoorde te zijn. Hoe het ook zij, deze pelgrimage zonder bestemming houdt voor hem de belofte – of op zijn minst de illusie – in stand dat het leven alsnog een bestemming zou hebben. Maar dat is dan hooguit een bestemming in de stilte, een zwervend leven dat je leert hoe niet te spreken.