Aggiornamento in de lage landen
‘Over de gehele periode bleven de persoonlijke contacten over en weer incidenteel, maar waren wat mij betreft alleszins ontspannen en plezierig. Zo herinner ik mij o.a. een gezamenlijk bezoek aan een conferentie ter voorbereiding van het zgn. Pastoraal Concilie in de Wijngaard des Heren te Witmarsum. De paters Augustijnen die de show runden waren uiteraard in hun sas met de eminente bekeerling, hielden aan de andere kant hun hart vast toen hij oudere gelovigen de stuipen op het lijf bleek te jagen met gedurfde uitspraken als ‘Persoonlijk zou ik van de L.H. Jezus aan de deur ook nog geen veter of vatenborstel kopen…’
Na afloop brachten mijn vrouw en ik plus nog een verstokt hetero-stel de schrijver in onze eend terug naar Huize Het Gras, waar het nog een dolle nacht zou worden. Tijgetje had de kachel lekker opgestookt en de wijn vloeide rijkelijk uit etiketloze literflessen. Op zeker ogenblik riep Gerard uit dat hij nooit van zijn leven zo gelachen had. Enkele daar en dan gedane uitspraken vonden zelfs hun weg naar zijn latere commentaar voor arbeiders bij de Etsen van Pannekoek. Ik wil maar zeggen, niks gemerkt van schoenen verstopt in de kolenkit of ondraaglijke jeuk op ’s schrijvers hoofd.’
Aldus Klaas de Wit in zijn artikel De baard ontmaskerd oftewel de gemankeerde antichrist. De conferentie in Witmarsum waarover hij spreekt, moet in december 1966 hebben plaatsgevonden. Kort tevoren, op 18 november van dat jaar, had Klaas de Wit, samen met Douwe Tamminga, Ger Jonkmans nog in een forum gezeten bij een discussiebijeenkomst van een interkerkelijke werkgroep in de Meerpaal in Sneek. Het Tweede Vaticaans Concilie was net achter de rug en het Pastoraal Concilie stond voor de deur. Daarna zou alles anders worden. Iedereen sprak in die tijd in termen van ‘het concilie’, anders gezegd: het aggiornamento, het ‘bij de tijd brengen’ van een verstarde geloofsleer. Zelfs de Provo’s hielden een concilie in het Limburgse Borgharen. Een tijdperk leek op zijn eind te lopen. Het was herfst in the sixties
Ook het roomse Friesland ging op de schop. De tijd van onveranderlijke waarheden was voorbij, een onzekere toekomst van ‘existentieel zoeken en tasten’ stond voor de deur. In de tweede helft van de jaren zestig leek de democratisering van het hiërarchische roomse bolwerk juist in Nederland een aanvang te nemen. Er ontstond een open klimaat, waarin alles ter discussie kon staan. Door de vrijmoedigheid, waarmee verschillende thema’s besproken konden worden, trok het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout ook veel aandacht in het buitenland. Katholiek Nederland was hot in die tijd. Geregeld werden er cameraploegen van CNN op Schiphol ingevlogen om verslag te doen van de ontwikkelingen. Misschien is het juist wel die grote media-exposure geweest die de aandacht afleidde van het werkelijke probleem dat aan de orde was.
Voorafgaande aan dit Pastoraal Concilie werd in katholiek Nederland een soort brede maatschappelijke discussie op touw gezet. Het vormingscentrum Vinea Domini in Witmarsum werd de thuisbasis van de Friese voorronde voor het Pastoraal Concilie. Daar werden wel vaker lezingen en debatten georganiseerd. Gerard Reve gaf hier in die tijd een lezing over de mystiek-religieuze achtergrond van zijn werk. Dat was een bijeenkomst voor het katholiek theologendispuut Corona, waarbij ook Laurens ten Cate aanwezig was.
Marinus Agterberg sprak bij die gelegenheid vanuit een katholiek engagement met de wereld over ‘Rome wereldkerk of wereld-kerk’. Gerard Reve nam ook deel aan het ‘Weekend Pastoraal Concilie’ dat op 10 en 11 december 1966 in Vinea Domini werd gehouden, zo weet Nop Maas te melden. Ook bij een tweede weekend op 28 en 29 januari 1967 gaf Reve acte de présence. Hij zou zelfs afgevaardigd worden naar Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, zoals hij in een brief van 13 december 1966 aan Josine M. liet weten: ‘Over Geest gesproken: ik neem deel aan het Pastoraal Concilie van de rooms-katholieke kerk, en bemerk dat ik vergeleken met de meeste ander deelnemers nogal konservatief ben.’ En op 19 december schrijft hij:
‘Het Concilie vergadert maar drie keer. Het is meer een peiling van de mening der gelovigen, dan en synode die bindende besluiten neemt. Theologisch gezag hebben onze uitkomsten niet, maar ze ontstaan wel op democratische wijze & tenslotte is ook elk rooms katoliek dogma een weergave van iets, dat al minstens een paar eeuwen geloofd werd ( behalve dat ellendige dogma der pauselijke onfeilbaarheid, dat een onding is, al geldt die onfeilbaarheid alleen wanner hij ex cathedra spreekt, om een geloofsartikel af te kondigen).’
Dat was het begin van de grote ommezwaai van Reve. Aan het Pastoraal Concilie in Noorwijkerhout heeft hij nooit deelgenomen. In een brief aan Josine M. van 10 januari 1969 laat Reve weten dat hij zich hier in dit veranderend klimaat allesbehalve thuis voelde: ‘…mijn Kerk lijkt wel een stervende kerk, zonder bezieling: men neemt de dogmaas letterlijk, of men wil ze met de vuilnisman meegeven, maar begrijpen, beleven & in vervoering vertolken, daar zie of hoor ik, behalve tijdens Vader K. zijn missen, nooit ook maar iets.’
Kortom, het katholicisme was vier eeuwen na Reformatie en Contrareformatie snel aan het evolueren. Steeds meer spreekt hij zich uit voor de restauratie van een conservatief katholicisme. De Katholieke Kerk werd in zijn ogen in toenemende mate aangetast door opvattingen van pseudomenselijkheid en maatschappelijke betrokkenheid. Marxistische gedachten, die hij van huis uit zo verafschuwde, sijpelden stilaan binnen bij progressieve katholieken. Dit katholicisme werd in zijn ogen ‘volslagen halfzacht, kleurloos, a-religieus en kunstvijandig.’
Reve keerde zich opnieuw tegen zijn omgeving. Tegen de Dominicanen bijvoorbeeld, die zo nodig modern wilden doen en vanaf de preekstoel gingen verkondigen dat homoseksualiteit helemaal net erg is: ‘Ik wil niet horen wat ik allang weet & lust geen politieke of goedkope sociologie van de kansel.’ Met dezelfde dwarsheid, waarmee hij katholiek was geworden, schoot hij nu meteen door naar een karikaturale variant, een traditionele vorm van katholicisme dat haast ongemerkt een anachronisme was geworden. Eerder nog had Reve tegenover Josine M. verklaard dat ‘de hervorming thans de katholieke kerk binnen marcheert’. Oecumenische obstakels als celibaat, centralisme, het belang van het persoonlijk geweten inzake geboorteregeling, dat alles leek opnieuw bespreekbaar te worden, totdat Paulus VI het nieuwe paradigma weer snel terug plaatste in het middeleeuwse tabernakel van het Vaticaan.
Deze conservatieve paus benadrukte opnieuw de waarde van de traditie en nam zijn toevlucht tot een – volgens Hans Küng – ‘merkwaardige lijdensmystiek.’ De revolutie die vooral in de Nederlandse kerkprovincie zijn beslag had gekregen, werd al na een paar jaar teruggedraaid door een reeks van provocerende benoemingen van extreem conservatieve bisschoppen. De ‘katholieke lente’ maakte weldra plaats voor een lange en koude winter die in katholiek Nederland nog altijd voortduurt. De uittocht uit het intellectuele getto, die paus Johannes XXIII op gang had willen brengen, kreeg nu in de meest letterlijke zin zijn vervolg. De Katholieke Kerk in Nederland stroomde leeg. Tussen 1961 en 1975 daalde het kerkbezoek onder katholieken in Nederland van 70.7 naar 36,6 % Een overwegend conservatieve en vergrijsde gemeenschap bleef over, waarvan Reve voortaan de theatrale karikatuur zou worden: een levend anachronisme, een ironisch schertsfiguur die bij menigeen twijfel zaaide over de oprechte intenties van zijn geloof.
De hoop op verandering werd in Nederland dus snel de bodem in geslagen. Het conflict tussen Nederland en Rome ging niet alleen over de pil en het celibaat, maar vooral ook over twee botsende opvattingen in de theologie. De ‘theologie van onderop’ tegenover de ‘theologie van bovenaf’. Ontmythologisering en secularisering tegenover een middeleeuwse geloofsleer. Deze botsing van theologische inzichten kwam het meest openlijk naar voren in de moeizame strijd die de samenstellers van De Nieuwe Katechismus moesten leveren om de reeks van correcties en amendementen, die vanuit Rome werden geëist, buiten het boek te houden, dat als ‘veilige gids voor het geloof’ inmiddels internationaal een bestseller aan het worden was. De inhoud van De Nieuwe Katechismus stuitte al gauw op fundamentele bezwaren bij de Congregatie voor de Geloofsleer in Rome, maar die bezwaren werden in Nederland wederom niet serieus genomen.
Reve las De Nieuwe Katechismus voor het eerst in augustus 1967. De inhoud viel toen nog mee, zoals hij in een brief aan Frits Boer liet weten, als stond er volgens hem ‘veel halfzachts’ in. Het wordt in deze brief helaas niet duidelijk waar de grens voor Reve precies lag tussen enerzijds een eigentijdse verwoording van de aloude boodschap en anderzijds het softe welzijnsjargon dat ongemerkt de katholieke geloofsleer infiltreerde en waar hij nadien zo vaak fel tegen te keer zou gaan. ‘Alles wat mij boeide: de marialogie, de mystiek, de zang en dans, worden vervangen door jeugdwerk en de ukulee.’ schreef hij en maand later aan Jan Groothuyse. En twee jaar later in een brief aan C.G. Langereis: ‘De nieuwe R.K. catechismus is heel wat menselijker dan de oude, en bevat niets meer van die oude bangmakerijen. (..) De hoofdzaak is dat Hij sterfelijk heeft willen worden met ons, opdat wij onsterfelijk zouden worden met hem. ‘
Kortom, waar stond Reve nu eigenlijk precies in het conflict tussen Rome en de Nederlandse kerkprovincie, dat zich in die jaren steeds scherper aftekende? Geloofde hij zelf nog wel in de eigenzinnige interpretatie van de geloofsleer die hij in het begin van de jaren zestig ontwikkeld had? Ging hij niet zelfs voorzichtig geloven in het hiernamaals, dat hij eerder zo radicaal had afgewezen? In de beroemde bijeenkomst in de Allerheiligste Hartkerk in Amsterdam op 23 oktober 1969 kreeg hij nog alle lachers op de hand, toen hij de paus wegzette als een Jan Klaassen in een poppenkast, waar niemand zich ook maar iets van aan hoeft te trekken. Maar dat was wellicht ook de laatste oprisping van zijn progressieve houding als katholiek. In het begin van de jaren zeventig werd zijn afwijzing van de vernieuwingen stap voor stap radicaler.
Nederland schoof op naar links, maar Reve gooide de kop in de wind. Hij keerde zich nu radicaal tegen de maatschappelijke interpretatie van het Evangelie en de ‘halfzachte rimram’ die de plaats innam van de oude liturgie. In steeds fellere bewoordingen liet hij zich uit over de Nederlandse katholieken die in zijn optiek volledig de weg kwijt waren. Dat proces liep parallel met zijn politieke draai naar rechts tijdens een hectische periode, waarin de afwikkeling van het Ezelproces, zijn conflict met Frans Lodewijk Pannekoek, de commotie rond de toekenning van de P.C. Hooftprijs en wellicht ook zijn frustraties over zijn vastlopende literaire productie afwisselend zijn aandacht opeisten. Eind jaren zestig stapelden de problemen voor Reve zich op. Zijn geestelijke gezondheid ging achteruit en zijn angst voor de dood kreeg een obsessief karakter. Hij voorzag ook ernstige geldzorgen, als er binnen afzienbare tijd geen nieuw boek voltooid zou zijn.
In 1970 stemde hij voor het eerst VVD: ‘de enige niet-confessionele partij die haar stem durft te verheffen tegen de groeiende terreur van het gepeupel en tegen de aanbidding van het imbeciele jeugd-gangsterdom.’ En toen de politieke ommezwaai van links naar rechts uiteindelijk was voltooid, begon Reve steeds meer reactionaire, zo niet racistische taal uit te slaan. Over die Surinamers bijvoorbeeld, wier groeiende aanwezigheid hem mateloos ergerde. ‘Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, mijnheer!,’ scheef hij aan Carmiggelt op 7 juli 1971.
Dat soort uitlatingen kwam vanaf het begin van de jaren zeventig ook in zijn publieke optredens steeds meer tot uiting, met als climax de rel rond zijn optreden in Kortrijk in mei 1975. Reve provoceerde daarmee vooral de linkse intellectuele elite, die na de formatie van het kabinet Den Uyl in 1973 in Nederland stevig in het zadel kwam te zitten en het publieke debat ging beheersen. Eerder al schreef Harry Mulisch als reactie op De Taal der Liefde het pamflet Het ironische van de ironie. Reve zou door de dubbele bodem van de ironie zijn gezakt. ‘Wie ironisch spreekt’ zo beweerde Mulisch, ‘zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet, en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben.’
Mulisch ging er vanuit dat Reve’s woorden ironisch waren bedoeld, maar het tegendeel was het geval. Niet het stijlprocedé van de ironie, maar de antinomie had Reve uiteindelijk tot zijn handelsmerk verheven. Antinomie is geen extreme vorm van ironie, maar stijgt daar bovenuit. Onverzoenlijke tegenstrijdigheden worden samengevoegd in een nieuwe eenheid, waarin een essentiële waarheid aan het licht komt die wringt, schuurt, prikkelt en provoceert. Het is een afzonderlijk stijlmiddel van de Romantiek, dat aan de basis ligt van de moderniteit en juist in fasen van crisis aan de dag treedt. Het is het principe aan de ‘heilige zonde’, waar ook het rooms-katholicisme patent op heeft. De omkering van alle waarden kan een waarde hebben die aan alle waarden ontstijgt. Dat toppunt van antinomie, dat in de scandaleuze Ezel-scène zich in zijn werk al aankondigde, werd uiteindelijk bereikt in het spraakmakende optreden in Kortrijk.
De antinomie toonde zich hier in zijn kale gedaante, niet als een gekunstelde omkering van alle waarden louter en alleen om te shockeren, maar in een authentieke poging om in de meest schokkende bewering een waarheid aan het licht te brengen die niemand horen wil of horen kan. Die waarheid zat verborgen in de tijd, totaal verduisterd door de waan van de dag. Ik geloof niet dat Reve dit optreden destijds alleen als een provocatie zag. Diep in zijn hart moet er een ruimte zijn geweest, waar hij het ook echt heeft gemeend. Potsierlijk behangen met de symbolen van de grote ideologieën – een kruis, een hamer met sikkel, een hakenkruis en een ban-de-bom-teken – droeg Reve hier onder meer zijn gedicht Voor Eigen Erf voor.
Aan het slot van zijn voordracht hief hij zijn vuist, die in een witte bokshandschoen was gevat, ten hemel, begeleid door de klanken van het Wilhelmus. In dit scandaleuze spektakel viel zijn laatste waarheid droog. Het is zijn meest onbegrepen en ook omstreden performance. Een kwart eeuw voor het ‘multiculturele drama’ in Nederland uiteindelijk gestalte zou krijgen, wees Reve al op de hypocrisie van links, met name in de Den Uyls politiek ten aanzien van Suriname. Die aanval op de goedkope mensenliefde van ‘de linkse kerk’ was ongehoord, maar ergens ook raak. Raker zelfs dan Fortuyn het later ooit heeft kunnen verwoorden.
Die ideologische ommezwaai naar rechts kreeg bij Reve zijn beslag in de laatste jaren van de Friese periode. Zijn kritiek op de vernieuwingen binnen het katholicisme sloeg bij tijd en wijle zelfs om in een gevoel van walging, zoals hij in oktober 1970 aan Bernard Sijtsma liet weten: ‘Van de hedendaagse katholieken walg ik, die gisteren dachten dat God echt bestond & vandaag denken dat hij dood is, & verder noch tot denken, noch tot voelen, noch tot het zich iets voorstellen in staat zijn.’ De pionier van de vernieuwing ontpopte als een karikatuur van de restauratie. ‘De Jeremia van Greonterp’, zoals H. van Galen Last hem had genoemd, werd uiteindelijk de ‘Archie Bunker van het katholicisme’.
Hoe is het in drie jaar tijd zover kunnen komen? De beslissende breuklijn, die in de 602 pagina’s van De Nieuwe Katechismus exact moet zijn aan te wijzen, verbreedde zich snel tot een onoverbrugbare kloof. Maar die eerste breuklijn tussen behoud en vernieuwing was voor de theologen in Rome van begin af aan overduidelijk. Juist over het conflict rond De Nieuwe Katechismus, dat niet alleen in Nederland, maar ook in tal van andere landen, waar hij in vertaling werd uitgebracht, de katholieke theologen in twee kampen verdeelde, zweeg Reve in alle talen. Op het moment suprême, waarin het tij keerde, gaf Reve niet thuis. De ware motieven van die beslissende wending in zijn geloofsbeleving, die zich in de jaren 1967 en 1968 voltrok, blijven achteraf bezien in nevelen gehuld.
Vanuit de optiek van Reve bezien, was er inderdaad heel wat positiefs te herkennen in De Nieuwe Katechismus. De geloofsleer, zoals hierin uiteengezet, werd gekenmerkt door een immanent godsbeeld. God handelt met de handen van de mens. Er was dus geen fundamenteel onderscheid tussen God en mens. Daarmee werd de aloude opvatting van de goddelijke natuur, die geheel los staat van het menselijk willen en handelen, als een overleefde gedachte van de hand gewezen. God werd een verhaal dat de mens in de geschiedenis realiseert. Er was geen sprake meer van een bovennatuurlijke genade, alleen nog in die zin dat de genade van God de mensen dichter bij elkaar brengt in de naastenliefde, waarvoor Christus als voorbeeld had gediend. God doet dus niets buiten de mens om.
Ook de sacramenten werden op deze wijze opgevat en grotendeels van hun sacrale waarde ontdaan. De bedienaars van de sacramenten handelen niet in naam van Christus op aarde. Het priesterschap werd voortaan in wezen een functioneel ambt en niet langer begiftigd met een bovennatuurlijke gave. Vanuit zo’n theologische visie is het slechts een kleine stap om alles wat tussen wereldlijke haken wordt gezet dan ook meteen maar te elimineren. Als het sacrale tot een dergelijk minimum wordt gereduceerd, dan is God zelf ook binnen de kortste keren verdwenen. Maar ook Reve had de oude waarheidswaan in de religie proberen te doorbreken. Waarom haakte hij af, toen zijn eigenzinnige religieuze opvattingen juist in brede kring weerklank leken te vinden?
Toen Reve in 1967 zijn Pleitrede voor het Hof hield, waarmee hij zich in hoger beroep verdedigde tegen de beschuldiging van godslastering, zette hij zich af tegen het ‘in brede kringen van de Nederlandse samenleving aanvaardde godsbeeld’. Hij koos positie tegen de ‘emanente God der wrake’. Van de God van Calvijn, moest Reve niet veel hebben. In feite was dat ook de God van het conventionele christendom. De God ook van vóór het Tweede Vaticaans Concilie. In dit bewonerswaardig heldere betoog verzette Reve zich radicaal tegen ‘het onkuise complex van waarheidswaan en fanatisme’.
Reve keerde zich ook tegen het bij voorbaat veronderstelde ‘juiste geloof dat deze aanhangers dagelijks van advies dient’. Tegen ‘het eenrichtingsverkeer der zogenaamde christelijke verdraagzaamheid’. Zijn Pleitrede was in wezen een pleidooi voor de immanente God tegenover wat hij elders ‘de God van triplex’ heeft genoemd. Een pleidooi ook voor de ‘de wezensidentiteit van God en mens’. Zijn eigen persoonlijke godsbeeld werd afgezet tegenover ‘dat van Nederland en dat van je tante’.
Daarmee markeert zijn Pleitrede een breuklijn in een verschuivend godsbeeld, een proces dat kenmerkend is voor de jaren zestig, maar zich al eerder in de theologie had aangekondigd. De tragiek van Reve is wellicht dat de sprong vooruit – un balzo avanti – die Paus Johannes XXIII de katholieke kerk en in feite ook het gehele christendom had toebedacht – en waarvan de kerngedachte zo glashelder door Reve in zijn Pleitrede werd verwoord – snel omsloeg in een ‘sprong achterwaarts’. Het hypermoderne katholicisme van Reve, dat hij in zijn verdediging aan de dag legde, sloeg weldra om in een recalcitrante provocatie van alles met wat vernieuwing en modernisering te maken had. De Pleitrede van Reve in de herfst van 1967 staat exact op een kruispunt: de dageraad van een nieuw katholicisme dat meteen zijn ondergang tegemoet ging.
In februari 1968, bij de laatste behandeling van de cassatie, die bij de Hoge Raad was aangetekend tegen de vrijspraak van het gerechtshof, hield de advocaat generaal J. Remmerink een betoog, dat in één opzicht profetisch was. Zo vroeg hij of het omstreden artikel 147 over godslastering, waar de aanklacht op berustte, in de nabije toekomst niet uit de wet zou verdwijnen, als er geen sprake meer zou zijn van een staat die het christelijk geloof belijdt, maar in plaats daarvan alom een filosofie is aanvaard, waarin het christelijk element volmaakt dezelfde plaats inneemt als de idealen van andere, niet-christelijke groeperingen. Volgens sommigen, zo meende hij, was men al hard op weg naar een dergelijke maatschappij, die overigens door moderne christenen al eerder werd bepleit, bijvoorbeeld door Dietrich Bonhoeffer.
Zo viel de naam van Bonhoeffer op het kruispunt van een ontwikkeling, het punt waarop het naoorlogs proces van secularisering zich in Nederland definitief los maakte van de nieuwe theologie en het zicht voorgoed verdween op een nieuw soort ‘godsdienst zonder God’. Of beter gezegd, het zicht op een goddeloze God in een goddeloze wereld. In de eerste helft van de jaren zestig had Reve gebalanceerd op het slappe koord tussen die twee afgronden, die nadien niet meer vanuit één gezichtspunt zichtbaar zouden worden. ‘Er zit in elk geval een antimetafysische tendens in Reve’s godsdienst, hetgeen maakt dat hij zowel diverse soorten gelovigen als ongelovigen onbehaaglijk stemt,’ schreef Oversteegen in 1967. Daarmee raakte hij de kern van de zaak. In zijn brievenromans was Reve op zoek gegaan naar deze goddeloze God, waarvan het verhaal de ronde deed, dat hij niet langer aanbeden kon worden, een God die men alleen nog kan vinden, door hem te verlaten.
Op het kruispunt van twee geloofssystemen had hij de groeiende kloof gezien, die theologen al lang hadden waargenomen. Het was de kloof tussen een door de cultuur afgewezen geloof en een door het geloof afgewezen cultuur. Die steeds groter wordende antinomie vond alleen nog een weerwoord in het meest absurde, bizarre en ongerijmde dat men zich denken kon: een ezel met omzwachtelde hoeven die zich laat nemen in zijn geheime opening. Het heimwee naar een onbereikbare God viel opeens samen met het verlangen om het oudste taboe te doorbreken: het bestiale verlangen naar het vlees. De efemere gestalte van de goddelijke God kon alleen nog in de meest letterlijke opvatting van het symbool belichaamd worden.
Daarom had Reve deze ongehoorde poging gewaagd, om het onverzoenbare nog één keer te verzoenen. Hij zocht de weg terug naar de goddeloze God, die door een oneindige afstand van de mens is gescheiden, maar die zich ook schuilhoudt in het scabreuze, in de schennis, in hart van de zondaar. In die duisternis zocht Reve de gegijzelde God die hij wilde bevrijden met nieuwe woorden en symbolen. Dat deed hij door – om met Paul Tillich te spreken- ‘bij een vernieuwing van de geloofssymbolen uit te gaan van de zelfexpressie van de cultuur.’
Het eigenzinnige katholicisme van Reve werd in de jaren nadien vergeten of meewarig afgedaan, niet in de laatste plaats door katholiek Nederland of wat er nog van overbleef. In 1988 schreef Reve aan Bram Peper: ‘De RK-clerus bekijkt mij en mijn werk met groot wantrouwen, misschien niet ten onrechte, want geestdrift en vuur jagen hen schrik aan. In Noord- Nederland is het vrijwel een dode kerk geworden.’ Dat was ook zo, en het zou alleen nog maar minder worden. In het boek Tot vrijheid geroepen, katholieken in Nederland 1945-2000, een monumentaal overzicht na de naoorlogse katholieke cultuur, dat in 1999 onder redactie van Walter Goddijn verscheen, worden al met al nauwelijks twee pagina’s aan het werk en de rol van Reve gewijd.
Anno 2024 is katholiek Nederland op sterven na dood. Er is al lang geen katholieke literaire avant-garde meer die de traditie van Anton van Duinkerken en Frits van der Meer nog voortzet. Er is geen debat meer, geen aanval of verdediging. De handdoek is definitief in de ring gegooid. De laconieke houding die hedendaagse katholieken vaak aannemen tegenover de officiële kerkelijke standpunten aangaande seksualiteit, homofilie en geboortebeperking is schrijnend te noemen tegen de achtergrond van wat ooit tot revolutie heeft aangezet. Wat jaren lang conflictstof is geweest in verhitte discussies bij bisschopsbenoemingen blijkt nu in de collectieve gedoogzone beland van wat Willem Jan Otten ooit zo treffend als ‘Vaticaanse kletskoek’ heeft bestempeld.