Leven zonder ontkenning van de dood
Mijn generatie heeft niet alleen slechts welvaart beleefd, maar ook nog nooit iets ergs heeft meegemaakt. Ik ben van na de oorlog en de autoloze zondag en de corona-pandemie waren tot nog toe de grootste calamiteiten in het openbare leven die ik mij herinneren kan. Wat betekent in zo’n leven dan nog ‘de moed om te zijn’? Dat was de titel van een boek van Paul Tillich uit 1955 dat destijds veel opzien baarde. Het betoog van Tillich is achteraf bezien typerend voor de jaren vijftig, toen de theologie sterk beïnvloed werd door het existentialisme, waar ook de psychiatrie zich op oriënteerde. Menig theoloog en psychiater wilde de kloof tussen beide disciplines overbruggen. Tillich van zijn kant pleitte voor een heroriëntatie van de psychiatrie op de problemen waar ook de theoloog zich voor geplaatst zag. Niet dat Tillich al het heil van de religie verwachte, integendeel. Zo schrijft hij:
‘Veel moed om te zijn, door de religie verwekt, is niets anders dan het verlangen om eigen zijn te beperken en deze beperking te versterken door de kracht der religie.’
Religie kan de mens ongezond maken, maar een wereld die geen oog meer heeft voor de problemen die aan het bestaan ten grondslag liggen is even ongezond. Het bestaan zelf kent een vervreemding die niet anders dan louter vervreemding ervaren kan worden. Om daaraan te ontsnappen kun je je toevlucht nemen tot het volle leven zonder diepere vragen over zin en betekenis. In wezen was het christendom ook een manier om aan de beklemming van de dood te ontsnappen. Bekommer je niet om wat mogelijk te gebeuren staat, maar leef ten volle in het ‘hier en nu’ in de wetenschap dat de mens verlost is. Dat was in de kern de boodschap van het christendom. In feite raakt het christendom hier aan de onthechting die ook in boeddhisme en zenboeddhisme voorop wordt gesteld.
Maak geen plan. Stel jezelf geen doelen. Ga dwalen in het veld. Kijk naar de vogels, ze doen niet anders. De doelgerichte intentie is de grootste blokkade voor het vinden van het geluk. Maar hoe kun je leven, zonder jezelf een doel te stellen? Als je niet weet hoe te leven, hou dan op om naar een doel te vragen. Vraag niet waarom, laat staan waarheen, maar volg de weg die je te gaan hebt, zoals in deze fraaie dialoog tussen een leerling en zijn zen-meester tot uiting komt.
Leerling: Toon me de weg
Meester: Heb je ontbeten?
Leerling: Ja
Meester: Ga dan heen en doe de vaat
Zonder doel voortgaan op de weg die je te gaan hebt, of jezelf een doel stellen ervan uit gaande dat het leven een diepere zin en betekenis heeft. Hoe verhouden die twee zich tot elkaar? Moet je leven in het ‘hier en nu’ of een kiezen voor een leven met een toekomst en een verleden? Of is het geen van beide? Maar dat kan niet, je moet kiezen tussen die twee. Je kunt ook niet een beetje zwanger zijn. Het dilemma dat zich aandient is onontkoombaar. Moet je de dood ten volle aanvaarden om echt te kunnen leven? Of moet je de dood juist ontkennen en jezelf overgeven aan een leven in het ‘hier en nu’ ?
In zijn boek De ontkenning van de dood (1973) beweert Ernest Becker dat de mens een dualistisch wezen is. Hij is zowel een geestelijk ‘zelf’ als een sterfelijk lichaam dat deel uitmaakt van de wrede natuur. Een mens is ‘een god met een anus’, zoals Becker het noemt. Hij is voortdurend op de vlucht, om roem en erkenning te verkrijgen bijvoorbeeld, en ondertussen is hij gedoemd om te sterven en door de wormen te worden verslonden.
In dit boek wordt alles wat Freud bedacht heeft op zijn kop gezet. Wat Freud seksualiteit en drift noemde is bij Becker de dood en de angst daarvoor. Alles is doodsangst, zo zou je dit boek kunnen samenvatten, en het antwoord van de mens op zijn doodsangst is de heroïek. Hij wil de held uithangen om daarmee de dood voor even te ontkennen. Geestelijke gezondheid is een illusie. Het is hooguit een geslaagde neurose om de dood op afstand te houden.
God daarentegen is geen illusie, zoals Freud beweerde, maar een symbolisch beeld als antwoord op de dood. God verdwijnt daarmee niet in een afgrond. Hij gaat met die afgrond samenvallen, zoals dat ook bij de filosoof Kierkegaard en de theoloog Tillich gebeurde. Dat is een oneigentijds geluid. Wie gelooft er tegenwoordig nog in God? Mijn generatie beleefde een tijd waarin de religie eerst ongeloofwaardig werd, daarna gaandeweg verdorde en uiteindelijk geheel uit het dagelijks leven verdween.
Dat begon in de jaren zestig, in een tijd dat de spiritualiteit juist rijkelijk ging stromen in een verdwaasde hippie-cultuur en de oosterse renaissance van Bagwan-aanbidders en de transcendente meditatie van Maharishi Yogi. Iedereen leek te gaan shoppen op de spirituele markt van welzijn en geluk. Men rijpte zich rot, gaf zich over aan sensitivity training of koos voor het braakliggend terrein van de eigen seksualiteit als hedonistisch panacee voor emancipatie of spirituele zelfexploratie. Deze tendens naar individualisering is nog altijd niet ten einde. Het zet zich voort in onze tijd van mindfulness en neoliberalisme. Kies voor jezelf. Kies voor je eigen vrijheid. Je eigen hart is alles… en tegelijk ook hol als een cactusplant.
Het najaar van 1965 was een bewogen periode, niet in de laatste plaats voor het christendom waarvan beweerd werd dat de dagen waren geteld. Het Tweede Vaticaanse Concilie liep op zijn eind. Paus Paulus VI was diezelfde maand oktober nog in New York geweest om de algemene vergadering van de Verenigde Naties toe te spreken. W.H. van de Pol begon met zijn boek Het einde van het conventionele christendom. Niet dat dit hier iets mee van doen heeft, maar twee maanden later werd ik opgenomen in een psychiatrische inrichting vanwege een acute psychose.
Achteraf bezien staat één ding voor mij vast. Psychiaters moeten zich realiseren dat de medische wetenschap belangrijk werk kan doen, maar dat de wetenschap niet almachtig is. Er is iets wat telkens weer aan het verstand ontglipt. Iets wat de ratio te boven gaat. Een plotseling verlies van geestelijk evenwicht kan gepaard gaan met een explosie van zelfinzicht. Ja zelfs met een vorm van religieuze openbaring. Dan breekt er iets door aan het oppervlak, een geschenk uit de diepte, iets van het absolute wellicht, de grond van het bestaan zelf. Misschien is dat de doorbraak van the ultimate concern, waar Paul Tillich ooit over sprak. Een helende ervaring die lang niet altijd helend mag zijn.
‘Allereerst moet men uitspreken dat ervaringen van openbarend karakter universeel menselijk zijn. Religies zijn gebaseerd op wat aan iemand geschonken wordt, waar en in welke omstandigheden dan ook. Aan mensen wordt een openbaring geschonken, een bijzondere vorm van ervaring die altijd helende krachten bevat.’
Aldus verklaarde Tillich in een college op de Divinity School van de Universiteit van Chicago op 12 oktober 1965. Dat was 10 dagen voor zijn overlijden op 22 oktober 1965. Tillich kreeg last van hartritmestoornissen en overleed uiteindelijk aan een hartaanval. De tekst van dit laatste college is integraal opgenomen in het boek Teksten van Paul Tillich, gekozen en vertaald door Robert Hensen (1998).
Het betoog van dit college is volgens Hensen kenmerkend voor de laatste periode in het denken van Tillich. In 1960 had hij Japan bezocht en was tot de schokkende ontdekking gekomen dat zijn opvattingen over zelfintegratie en individualisering daar geen aansluiting vonden. Hij ontdekte gaandeweg de contextualiteit en de relativiteit van zijn eigen theologisch systeem. Zijn laatste gedachten over theologie in het perspectief van de godsdienstgeschiedenis leken te duiden op een nieuwe wending zijn denken.
Maar in de loop van de jaren zestig raakten ook de ideeën van Tillich gaandeweg uit beeld. Velen vonden de begrippen die hij hanteert toen te absoluut. Men zocht naar ‘maatschappelijk engagement’ en ‘handelen in de praxis’. Achteraf bezien is Tillich vooral de theoloog geweest van de ‘naoorlogse jaren van vertwijfeling’ toen ‘het gevoel van het absurde’ en de ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’ van de existentialisten goed rijmden met Tillich’s ‘leven in gebrokenheid’ en ‘de moed om te zijn’.
Helemaal terecht is dat niet, want Tillich ontwikkelde zijn belangrijkste ideeën al ver voor de oorlog. ‘De moed om te zijn’ is tijdloos. Het is de moed om volop te leven zonder de dood te ontkennen. Daarmee wordt de spanning van de christelijke religie – met zijn hoop op een eeuwig leven – op de spits gedreven. De moed om te zijn is dan: ‘religieus durven zijn in het aanzien van de dood’. Zelfs in de wanhoop van de leegte kan zich de hoop verschuilen.