Heimwee naar het demonische
‘Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet meer waard dan zij? Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen? En wat maken jullie je zorgen over kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet.’
Deze woorden uit het Evangelie van Mattheüs (hoofdstuk 6: 25-3) geven de kern van het christendom weer. Die kern is de onthechting. Bekommer je niet om wat mogelijk te gebeuren staat, maar leef ten volle in het ‘hier en nu’ in de wetenschap dat de mens verlost is. Maar wat betekenen deze woorden voor wie alle moed verloren heeft en in de bodemloze put van een depressie is beland? In de afgrond gaapt dan de ultieme leegte van de godsverlatenheid.
Is de depressie soms een ziekte van deze goddeloze tijd? Anders gezegd, wat heeft een ziekelijke vorm van melancholie van doen met het verdwijnen van God? God werd een ‘zijnde tussen de zijnden’ en verdween. Melancholie werd ‘een gevoel tussen de gevoelens’ en de depressie verscheen. De woorden ‘God’ en ‘depressie’ zijn beide gedevalueerde termen voor dingen die er niet meer zijn. Ze verwijzen in feite naar niets, en zelfs dat niet. Ook de ervaring van het niets is de mens ontnomen. In het brein is er geen ‘niets’ meer. In het brein is tegenwoordig alles. Sterker nog: wij zijn ons brein. God als ‘het zijn zelf’ verschijnt bij de ultieme ervaring van het niets. Maar ook die ervaring verdwijnt bij een depressie. Het ‘niets’ wordt gewoon ‘niets’ zonder de ervaring van een ‘niets’. Maar als het niets verdwijnt, verdwijnt alles.
Daarmee komt een paradox in beeld. De depressie is bij uitstek de hedendaagse ervaring van het niets. Niets heeft zin meer. Niets prikkelt. Niets daagt uit. Niet roept een verlangen op. Een depressie is een aanhoudend gevoel van leegte, het volledig verlies van concentratie, een intense ervaring van schuld en schaamte, het totaal ontbreken van levenslust. Het is het verschijnen van de dood in het leven zelf. Een dood die zelfs geen dood mag zijn omdat het leven gewoon doorgaat.
Als er een God bestaat, dan zou Hij in het bestaan zelf ervaren moeten worden, wellicht zelfs – zoals de theoloog Paul Tillich beweert – als de grond van ‘het Zijn zelf’. Maar de depressie lijkt dit te weerspreken. Als er geen God bestaat, dan is de depressie daar het existentiële bewijs van. Maar kan de depressie het existentiële bewijs zijn van het niet-bestaan van God, als depressie als ziekte juist verschijnt bij het verdwijnen van God? Zo raak je uiteindelijk verstrikt in een cirkelredenering.
Als het niets als de grond van het bestaan ook in het bestaan zelf ervaren kan worden, dan zou die ervaring zich juist in een depressie moeten manifesteren. De depressie heeft alles te maken met angst, leegte en schuld. In die zin heeft de depressie juist niets van doen met de ervaring van ‘het Zijn zelf’ of ‘de grond van het Zijn’, een ervaring die ook in het gewone leven altijd sluimerend aanwezig is. De depressie heeft ook niets van doen met ‘een zijn’ dat vraagt om bevestiging, niets met wat Paul Tillich ‘de moed om te zijn’ heeft genoemd.
De depressie heeft die moed per definitie verloren. De depressie heeft ook niets met ‘de God’ van Tillich van doen, de God als de ‘grond van het Zijn’. Een depressie is niet de afwezigheid van welke God dan ook, hooguit de aanhoudende ervaring van afwezigheid van ‘het Zijn-zelf’. Een intense afwezigheid van zijn in ‘het Zijn-zelf’. Depressie is de ervaring van de niet-God, als er al zoiets zou kunnen bestaan.
De laatste dagen heb ik de autobiografie van Hannah Tillich gelezen From time to time (1973). Daarin doet zij verslag van haar leven als echtgenote van Paul Tillich. Na het overlijden van haar man vond zij in zijn afgesloten secretaire, tussen afschriften van brieven en onvoltooide manuscripten, een grote hoeveelheid pornografie. Het brengt haar in verwarring en ze vraagt zich af wat zij er mee aanmoet. Tillich had gevraagd om alles wat zij zou vinden te verbranden, wat zij uiteindelijk ook doet.
Maar ze vraagt zich ook af, wat de werkelijke inspiratiebron voor Tillich was geweest bij zijn diepzinnige beschouwingen over het demonische. Zij suggereerde dat de aanwezigheid van pornografie in zijn persoonlijke leven een reflectie was van zijn worsteling met deze demonische krachten. Ze zag het als een teken van de innerlijke conflicten en de dualiteit in zijn karakter, wat volgens haar ook terug te vinden was in zijn theologische werk.
Kwamen zijn ideeën over het demonische voort uit de ervaring van de afgrondelijkheid van het eigen lichaam? Was er sprake van en soort heimwee naar het demonische? Of was het een ultiem gevoel van wanhoop? De leegte van het bestaan die hij ook in zijn eigen ziel had ontdekt? Wat was voor Tillich het verband tussen het heilige en obscene, het demonische en het scabreuze?
‘I was tempted to place between the sacred pages of his highly esteemed lifework those obscene signs of the real life that he had transformed in to the gold af abstraction – King Midas of the Spirit. ‘
Hoe dan ook, de onthullingen in haar boek veroorzaakten destijds veel opschudding, omdat ze een intiem en controversieel beeld gaven van een van de meest invloedrijke theologen van de 20e eeuw. Tillich wist als geen ander hoe hij de dingen kon transformeren, zelfs het laagste in het hoogste. Dat is misschien ook wel het wezenskenmerk van de theologie. Theologie wordt gedreven door heimwee naar het demonische, en probeert dat verlangen in woorden te vangen.
Dat demonische kan ook iets verschrikkelijks zijn, zoals de ziel van Tillich zijn leven lang getekend bleef door zijn traumatische ervaringen op het slagveld van de Eerste Wereldoorlog. ‘Het demonische,’ zo stelde hij, ‘is de kracht die het menselijke bestaan bedreigt en destabiliseert, maar tegelijkertijd de mogelijkheid biedt voor transformatie en vernieuwing.’ Voor hem was het demonische ook een symbool van het heilige. Het demonische onthult de diepten van het heilige door ons te confronteren met de ultieme vragen van het leven en ons te dwingen om betekenis en doel te zoeken.
In de praktijk betekent dit dat iemand die geconfronteerd wordt met existentiële angsten, zoals een gevoel van zinloosheid, deze angsten niet moet vermijden maar juist moet erkennen en onderzoeken. Door dit te doen, kun je volgens Tillich nieuwe betekenissen en waarden ontdekken die kunnen helpen om een dieper en meer vervuld leven te leiden. Je diepste ellende moet je niet ontwijken maar opzoeken. Alleen op de bodem is de laatste hoop te vinden.
Zo raakte Tillich ook geïnteresseerd in de demonische krachten die in de cultuur zelf werkzaam zijn. Al in de jaren twintig – nog voor de opkomst van nationaalsocialisme, waarvoor hij in 1933 de wijk moest nemen naar de Verenigde Staten – raakte hij gefascineerd door het demonische, dat in het interbellum in de figuur van Adolf Hitler een hoogtepunt zou bereiken. Het demonische werd voor Tillich een centrale interpretatieve categorie in zijn denken. Het religieuze ging hij steeds meer zien als de kracht van het Zijn-zelf, een kracht die ook ontsporen kan, niet alleen in een individu, maar ook in een gemeenschap, in een volksmassa zelfs.
Tillich zelf had een groot charisma, hij wist zowel vrouwen als mannen in zijn ban te brengen, waarbij zijn fysieke verschijning in combinatie met zijn intellectuele ‘brille’ voor velen en onweerstaanbare aantrekkingskracht had. Het demonische vond hij in de theologie en de filosofie, maar blijkbaar ook in de afgrondelijkheid van de seksualiteit.
Alles wat hij aanraakte werd inderdaad in goud veranderd. Zo kon hij een tijdlang ook de theologie veranderen in een nieuwe taal waarmee gesproken kon worden over het onuitsprekelijke. Na de dood van Tillich in 1965 werden de als versleten ervaren godsdienstige opvattingen door theologen vertaald in termen die pasten in een eigentijds referentiekader. Voor dat ‘vertaalproject’ werden verschillende grammatica’s gehanteerd, al naar gelang de voorkeur van de desbetreffende theologen. Bij Tillich was deze grammatica nog een variant van het existentialisme geweest, maar ook de taal van het existentialisme raakte gaandeweg versleten.
In de meest afgrondelijke diende voor Tillich zich een vreemd verlangen aan dat alle doodsangst leek te beweren: het verlangen naar de dood, een verlangen dat de theologie uitdaagde in haar eigen domein. De theologie moest zich voortaan verantwoorden voor het tribunaal van de menswetenschappen. De theologen hadden geen monopolie meer op ‘de grote geheimen van het mens zijn’. In de crisis van de ervaring van tijd leek – als een negatief van het origineel – de religieuze ervaring soms in onverwachte gedaante terug te keren. Juist in de totale godsverlatenheid knaagde het verlangen naar geheim en mysterie. Zelfs in het imaginair ondergaan van het fysieke geweld kan wellicht zo’n geheim schuilgaan. Het is het sombere verlangen dat het genoegen zoekt in de eigen ondergang.
In dit sombere verlangen ging wellicht ook iets schuil van het cultuurpessimisme dat de oorlog had overleefd en dat tot aan de jaren zestig in Nederland voelbaar was. Ook tegenwoordig wordt veel gesproken over een crisis in de beleving van de tijd. Sinds het verdwijnen van de grote verhalen, het vooruitgangsgeloof en het terugtreden van de religie als centraal oriëntatieschema voor de moraal, staat de vraag ‘hoe te leven’ hoog op de agenda van de filosofie. Altijd maar praten over de teloorgang van de religie creëert een toestand, waarin het gemis van de religie als een geestelijke ziekte wordt ervaren, een ingebeelde ziekte misschien wel. In ieder geval een ziekte die niet te genezen is door naar feitelijke oorzaken te zoeken.
Die ziekte zit tussen de oren en wordt ook tussen de oren in stand gehouden. Hoezeer ik mij ook in mijn leven van het katholicisme heb geprobeerd te ontworstelen, ik vrees dat ik zelf ook iets van die ziekte onder de leden heb. Het is een hardnekkige kwaal waar – bij mijn weten – nog nooit een vaccin voor is gevonden. Misschien maar goed ook. Wie zegt dat gezond ook geestelijk gezond is? Welke krachten gaan schuil in de afgrond van de leegte?
De mens is onvoltooid en de religie is een laat verschijnsel. Dat onvoltooide in zichzelf moest de mens niet alleen koesteren, maar ook zien als een voortdurende uitdaging om een ontwerp te creëren voor ‘een nieuwe mens’. Maar waar is dan zoiets als God gebleven? Die hemelse Big Brother was voor mijn generatie compleet ongeloofwaardig geworden. Al in mijn middelbareschooltijd verslond ik de boeken van Albert Camus, die op zoek was gegaan naar een nieuw soort transcendentie, niet buiten of boven, maar middenin de wereld. Het denken van Camus wordt wel eens op één lijn gesteld met het theologische denken van Bonhoeffer en Tillich. De gewone dingen van het leven wilde Camus bevrijden van hun loodzware last van verwijzingen naar het hogere. In L’étranger sprak hij van ‘de tedere onverschilligheid van de wereld’.
Tegelijk schemerde bij Camus voor mij iets door van wat lang verzwegen leek. Iets wat ik later ook bij Tillich ontdekte. Het is de onmacht en zwakheid van een ander soort kracht, waarvan het enige doel de doelloosheid is. Als Gods afwezigheid intensief ervaren wordt, is het de omkering van God die op de voorgrond treedt. In deze goddeloze ervaring van de werkelijkheid kan ook God zich aandienen als een leegte.
De intense ervaring van de contingentie van het bestaan staat haaks op het zich geborgen voelen in de wereld, zoals ook een intens gemis van God de keerzijde kan zijn van een gewaarwording van sprakeloosheid, waar mystici over spreken. Aan de wereld ligt misschien een eeuwige werkelijkheid ten grondslag die steeds weer terugkeert, ook – en misschien wel juist in de diepste ellende die een mens ervaren kan. In de leegte van de godsverlatenheid begint soms alles weer van voren af aan.