‘Friezen zijn provinciaal, hoor je intellectuelen en kunstenaars nogal eens beweren. Van wat er in de rest van de wereld omgaat, hebben zij geen idee. Internationale problemen denken ze van hieruit wel even te kunnen oplos sen. Zij beschouwen zich als het centrum van een wereld, waar men meestal niet eens in staat is deze provincie aan te wijzen op de kaart. Friesland is een achterlijk land. Kennen we niet al sinds Hessel Miedema het verschijnsel van de intellectueel die zijn biezen pakt? Of hebben Hermans en Komrij de lage landen soms verlaten, omdat zij de culturele omgeving hier zo stimulerend vonden?
Dat we in bepaalde opzichten provinciaal zijn, valt moeilijk te ontkennen, maar zijn dergelijke eigenschappen hier meer verbreid dan elders? Vallen er ook niet in Duitsland, Frankrijk en Engeland tal van dingen aan te wijzen, die men moeilijk als symptomen van een kosmopolitische instelling kan beschouwen? En heeft men in Denemarken en Portugal meer sjoege van wat er in New York, Tokio en Moskou omgaat dan bij ons? Ik betwijfel het. Misschien is de gewoonte om op provincialisme af te geven, hier wat meer verbreid dan elders, zonder dat we daar overigens minder bekrompen van hoeven te worden.’
Wie heeft dit geschreven? Ik denk dat niemand dit raadt. Er zit ook een adder onder het gras. De woorden ‘Friezen’ en ‘Friesland’ kwamen in de oorspronkelijke tekst niet voor. Er stond ‘Nederlanders’ en ‘Nederland’. Verder heb ik Busken Huet dat er oorspronkelijk stond vervangen door Hessel Miedema. De passage is ontleend aan het essay ‘Achter de zeewering ‘ van de filosoof Lolle Nauta, dat in 1987 verscheen en in ons kleine intellectuele kikkerlandje voor nogal wat opschudding zorgde. Lolle Nauta was van oorsprong een Fries. Het heeft er dus alle schijn van, dat iets wat hij eerder in Friesland had meegemaakt op latere leeftijd op heel Nederland projecteerde. Omgekeerd gaat vrijwel alles wat hij in dit betoog beweerde nog altijd op voor de Friese situatie.
Lolle Nauta veegde de vloer aan met de Nederlandse intellectuelen die niet meer weten hoe je een polemiek moet voeren. Essays vallen in Nederland haast nooit in de prijzen. Juist in dit genre, waarin – naar de woorden van Ter Braak – ‘de literatuur lek wordt naar de kant van de filosofie’ blijft een geïsoleerd fenomeen aan deze kant van de zeewering. Nederland had in de ogen van Nauta nog altijd te kampen met de naweeën van de verzuiling, maar ook met een kunstmatige barrière tussen literatuur en filosofie. Men gaat hier niet met elkaar in discussie. Geïnstitutionaliseerde tolerantie wordt steeds weer vereenzelvigd met een taboe op kritiek.
Nauta constateerde een gebrek aan intellectuele bewegingsvrijheid. Zo zou er in Nederland nauwelijks ruimte zijn voor een rechtse intellectuele traditie. Dat si inmiddels een achterhaalde opvatting. Maar een linkse traditie in het debat is er ook niet echt. Iedereen neemt vroeg of laat de schutkleur aan van het midden, en zo blijft de bandbreedte van voor het debat uiterst klein. De ware intellectueel kenmerkt zich volgens Nauta door een obsessie voor het publieke debat. Wie niet van discussiëren houdt is geen intellectueel.
Een intellectueel is niet iemand – zoals linkse mensen wel willen doen voorkomen – met bepaalde intellectuele vaardigheden en een liefde voor onderdrukte groeperingen, maar iemand die vooral allergisch is voor het onrecht van de uitsluiting. Dat laatste is volgens Nauta dan ook het tweede belangrijke kenmerk van de intellectueel. Juist het fenomeen van de uitsluiting komt in Nederland vaak voor. Publieke debatten raken nogal eens in opspraak omdat zij gepaard gaan met processen van ostracisme. Wie kritiek uit, wordt de mond gesnoerd en uit de eigen kring verwijderd, want daarmee bevuil je het eigen nest. En juist tegen dit soort processen dient een intellectueel in opstand te komen.
Door toedoen van de Koude Oorlog en het niet minder koude verzuilingsproces is het in Nederland na de oorlog al gauw intellectueel gaan vriezen. Dat had tot allerlei verstarringen geleid. Nauta noemde het verbazingwekkend dat Nederlandse intellectuelen nog steeds te kennen moeten geven, dat zij met het christendom niets te maken willen hebben. Ze zijn daar onverschillig tegenover en onverschilligheid vnden ze in dit verband een chique houding. Men is voor alles redelijk en rationeel en men verzet zich openlijk tegen het christendom en alle totalitaire bewegingen van links en rechts. De afgeknepen discussies hierover in de media laten zien dat zich als gevolg van de verzuiling nooit een retorische traditie heeft kunnen ontwikkelen.
Zoals gezegd, wat Lolle Nauta zo’n veertig jaar geleden achter de Nederlandse zeewering gewaar werd, geldt nog altijd – en zelfs in versterkte mate – voor het verzuilde klimaat achter de inmiddels talloze malen opgehoogde Friese zeedijk. De Friese taal is de laatste zuil van Nederland. De navelstreng tussen de Friese beweging en de kunsten mag dan door Fedde Schurer kort na de oorlog met enig ceremonieel zijn doorgeknipt, de zuigeling die daarna zijn eerste levenskreet slaakte is nooit echt volwassen geworden.
Anders gezegd: de Friese literatuur is nooit geheel autonoom geworden, ze is nog altijd niet volgroeid. En dat komt evenzeer door de zorgzame moeder die nooit van de wieg is weggegaan, maar altijd borstvoeding is blijven geven met voedzame subsidiestromen, maar ook door al die Friese letterheren en letterdames die tot op de dag van vandaag blijven ‘eamelje’ over een Friese traditie in de literatuur, die al dan niet miskend zou zijn, herwaardering behoeft, in een slingerbeweging heen en weer zou schieten tussen traditie en experiment en in de ogen van zijn criticasters behept is met bedenkelijke ideologische restanten uit het verleden zoals nationalisme en etnocentrisme. Ondertussen wordt er vooral over dit soort zaken niet gediscussieerd. Wie weet nu nog dat er ooit een nauw verband heeft bestaan tussen theologie en esthetica? Dat was in de jaren zestig nog anders.
‘Er is na de Romantiek iets veranderd. Sartre – de kunstenaar – heeft de hel naar de aarde verplaatst, Malraux vecht voor een betwijfelde hemel op aarde en een Achterberg haalt de hele eschatologie naar zich toe en neemt de overwinning op de dood in eigen handen. Het is opmerkelijk, dat behalve van der Leeuw ook andere auteurs over de verhouding van religie en kunst, als Van der Kerken, Hoenderdaal en Knipping, deze structuur negeren, zoals omgekeerd verschillende schrijvers over moderne literatuur voor het religieuze aspect van het werk dat zij bespreken, eenvoudig blind zijn.’
Aldus Lolle Nauta in zijn boek De mens als vreemdeling (1960). Het is een boek dat een goed inzicht biedt in de stand van zaken in het filosofisch denken rond 1960. Bij het overlijden van Lolle Nauta in 2006 meldde het Friesch Dagblad dat Nauta’s dissertatie uit 1960 over Camus had gehandeld. Dat is op zijn zachts gezegd niet helemaal waar. In tegenstelling tot wat nog altijd wordt beweerd gaat dit boek niet zozeer over Camus, als wel over een verholen religieuze tendens in de moderne literatuur. De vreemdeling van Camus is een vertrekpunt, niet meer en niet minder. Nauta’s ‘filosofie van de vreemdeling’ is een filosofie die mensen aan het denken wil zetten, of beter gezegd aan het twijfelen wil brengen over hun eigen zekerheden en hun eigen identiteit als mens.
Nauta wees in dit boek op een crisis in de westerse cultuur die niet los is te denken van een algemene crisis van het christendom. Die crisis was tot uiting gekomen in de boeken van Camus, Malraux en Kafka maar ook in Het Uur U van Nijhof en daarnaast in The Cocktail Party, Der Idiot, The Outsider en En Attendant Godot. Nauta verwees naar Fokke Sierksma die de eerste in Nederland was geweest die op deze relatie gewezen had. Sierksma had die spanningsverhouding getypeerd als ‘een kortsluiting van kunst en religie’. Hij had gewezen op de ‘de psychologische structuur, waarin de mens tracht om zonder geloof of metafysica kunst en religie te verbinden’ .
In Nauta’s boek De mens als vreemdeling speelt de religie nog een belangrijke rol, niet zozeer omdat Nauta als filosoof theologisch denkt, maar omdat de crisis van het christendom werd gezien als een van de belangrijkste problemen van de moderne tijd. Het wegvallen van het christendom als dominant cultureel systeem betekende dat de mens zijn oriëntatie kwijt was. Ideologieën probeerden dat vacuüm te vullen, maar het onbehagen bleef bestaan. ‘De vreemdeling’ van Camus was vanuit die optiek bezien een exemplarisch figuur. De problematiek van de moderne literatuur was het probleem van het absurde, van een bestaan zonder bestemming en zonder een voortbestaan na de dood. Vanuit die optiek keek men terug op de moderne literatuur als een aanhoudend vertoog over het gemis van een God.
Na de oorlog verschenen er ook veel studies over het godsbeeld in de moderne literatuur. Een daarvan was de dissertatie van de katholiek Th. W. Sengers Dichters en God, Het Godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940 (1952). Zo wilde Nauta het dus niet doen. Sengers had niet anders gedaan dan godsbeelden van moderne dichters inventariseren. Zo ontdekte hij het godsbeeld van de socialisten, de tachtigers, de protestanten, de katholieken, maar ook de rancune tegen het christendom van de Forumgroep van Ter Braak en Du Perron, de naar mystiek neigende joodse godsvoorstellingen, en verder een allegaartje van obsucure godsbeelden van spinozisten tot antroposofen.
Hij had echter geen acht geslagen op de religieuze dimensie die in de moderne esthetische ervaring als zodanig tot uiting kan komen, ongeacht of die ervaring op God of ‘iets hogers’ betrekking heeft. De esthetisch ervaring bleef ongemoeid, terwijl juist daarin een religieuze dimensie zichtbaar kan worden, ook in ervaringen van vervreemding, vertwijfeling, zinloosheid en isolement. Het resultaat van deze Senger’s inventarisatie van moderne godsbeelden was een soort zuilenstelsel in de literatuur.
Evenals een Vijftiger bezigt ook menig Tachtiger vaak religieuze taal, zo stelde Lolle Nauta vast. Du Perron schreef het gedicht Gebed bij een harde dood en zelfs de nietzscheaanse vitalist Marsman, die niets van een God wilde weten, schreef de bundel Tempel en Kruis, waarin een religieuze ervaring onmiskenbaar naar voren treedt. Maar ook literatoren als Kafka, Eliot, Malraux, Becket, Sartre en Camus schreven romans waren de religie aanwezig was, zij het als tegenbeeld van het wegkwijnende christendom. Kafka noemde zijn manier van schrijven de taal van een gebed. Kafka schreef niet alleen een soort ‘christelijke theologie in spiegelschrift’, zoals sommigen beweerden, maar creëerde vooral ook een heel eigen esthetische ervaring, waarin de religie – meer wellicht dan hij zelf kon vermoeden- kroop waar hij niet gaan kon.
Kortom, men komt de structuur van een roman of een gedicht niet op het spoor. als men zich beperkt tot een inventarisatie van de theologische of wereldbeschouwelijke gedachten van een schrijver. Essentieel voor de psychologische structuur, waarop Sierksma, had gewezen in zijn beschouwing over het boek Wegen en grenzen van Van der Leeuw, was een verbinding van kunst en religie zonder geloof of metafysica. ‘Het goddelijke is niet een macht, die boven de mens staat’, zo schreef Sierksma,’ het is een grens, een teken op de grens.’ Deze religieuze ervaring heeft dus niet langer betrekking op de god van het conventionele christendom, maar op een sublieme gestalte, het ‘Gans Andere’, dat door Rudolf Otto zo helder beschreven was in zijn boek Das Heilige (1917).
Lolle Nauta nam de analyse van Sierskma over. Hij was op zoek naar de psychologische structuur van het ongeloof, en wilde die terugbrengen naar een sociologische formule, waarmee het vacuüm, dat het culture systeem van het christendom had achtergelaten, in kaart kon worden gebracht. Daarom kon er bij voorbaat niet meer van een bepaalde samenhang tussen kunst en religie sprake zijn. De moderne esthetische ervaring was juist niet los te denken van het ontbreken van deze samenhang. Het denken van Fokke Sierksma vormde voor Lolle Nauta de schakel tussen de vooroorlogse godsdienstfenomenologie van Van der Leeuw en de naoorlogse godsdienstpsychologie.
Van daaruit wilde Nauta een brug slaan naar de religieuze dimensie in de moderne literatuur. Nauta sloot daarbij aan op gedachten die Sierksma al aan het eind van de jaren veertig over de moderne Europese literatuur had ontwikkeld. Deze beschouwingen waren verschenen in tijdschriften als De Tsjerne en Podium en voor en gedeelte gebundeld in Sierksma’s boek Schoonheid als eigenbelang (1948). In zijn de gedachten van Sierksma wellicht van groter belang geweest dan van Nauta, en ook belangrijker dan de essays van Jo Smit, die zelf ook veel aan Sierksma te danken had, meer wellicht dan aan Lolle Nauta, die hij later zijn leermeester noemde.
In De mens als vreemdeling wijst Lolle Nauta keer op keer op een paradoxale situatie voor de hedendaagse esthetica. Hij spreekt over de Paradoxie des Ausdrucks, een term die hij ontleend aan Van der Leeuw en Jaspers, maar ook over ‘het woord als mogelijk moment van het goddelijke’. Het noemen van het onbenoembare kan alleen geschieden in een vloed van namen waarin het mystieke zich voortdurend aan het goddelijke vertilt. Het goddelijke openbaart zich alleen nog in de meest ‘gestaltloze gestalte’, zoals in het gedicht Het Uur U van Nijhoff.
Het is de vreemdeling die in de straat voorbijgaat en mensen voor een moment een perspectief op het bestaan onthult waarin schuld en mislukking afwezig zijn. De religie dient zich aan als een toevallige mogelijkheid binnen het alledaagse. Het menselijke wordt getoond als vreemd aan de religieuze openbaring, maar juist in het vreemde schuilt het verlangen naar een alles omvattende eenheid. Kortom, het eigene wordt de mens vreemd en het Gans Andere wordt het meest eigene.