In februari 1968 brak ik mijn studie bouwkunde aan de TH in Delft plotseling af, van de een op de andere dag. Ik keerde terug naar Amsterdam om daar Nederlands te gaan studeren. Maar ik moest eerst nog een half jaar wachten voordat ik de studie weer kon oppakken. Daarom nam ik een baantje via een uitzendbureau. Zo werd ik als uitzendkracht aangesteld bij het GAK in Amsterdam, dat destijds gehuisvest was in het grote aquariumachtige gebouw in West naast de zogeheten ‘Kolenkit’.
1968 was een bewogen jaar. Op 21 april was het tropisch warm. In Venlo werd op die dag 32,2 graden gemeten. Ik weet nog goed dat de temperatuur binnen in het GAK-gebouw niet te harden was. Ik had het geluk dat ik niet aan een bureau gekluisterd zat. Mijn taak bestond uit het zoeken naar zoekgeraakte dossiers van de WAO-afdeling. De WAO was nog maar een jaar tevoren ingevoerd en toch ging er al heel wat mis. Sommige dossiers waren soms wekenlang zoek. Het was nog het tijdperk van vóór de computers en alle gegevens van cliënten zaten opgeborgen in mappen die voortdurend van het ene bureau naar het andere verhuisden. Zo ging ik als een rechercheur alle afdelingen af en zocht ook in het archief. Vaak was een dossier gewoon verkeerd opgeborgen. Sommige kwamen ook nooit meer tevoorschijn. Er gingen dagen voorbij dat ik geen enkel dossier wist te vinden. Soms vond ik er wel tien op een dag.
Vaak vertoefde ik in halfduistere kelders, eindeloos zoekend in allerlei stoffige archiefkasten. Niemand kon controleren wat ik precies deed. Ik moest er alleen voor zorgen dat ik zo af een toe weer een dossier boven water bracht. Op een keer ben ik al zoekend in slaap gevallen. Mijn chef heeft mij uiteindelijk ergens in de kelder gevonden. Hij was gaan zoeken, omdat ik wel erg lang weg bleef. Het was een aimabele man die meende een soort vaderlijke houding tegenover mij te moeten innemen. Dat riep ik kennelijk bij hem op. Ik liep in die tijd met mijn ziel onder de arm. Hij heeft me dus niet ontslagen, alleen wat vermanend toegesproken en het advies gegeven om ‘s avonds wat vroeger naar bed te gaan. Inderdaad spookte ik in die tijd nog wel eens rond in de nachtelijke binnenstad van Amsterdam.
Ik had vooral medelijden met mezelf en troostte me met mooie woorden van anderen, terwijl ik zelf nooit dronken werd of echt de weg kwijt raakte. Wie wil spreken over eenzaamheid stuit onontkoombaar op de valsheid van de taal, de onechtheid van de poëzie, de structurele leugen van het woord dat alleen bij machte is te benoemen wat de ervaring allang in een ver verleden achter zich liet. Ik was verdwaald in mijn nog jonge leven, maar was ik maar écht gaan dwalen. Ik heb in die tijd nooit de krochten van de lust opgezocht en verliefd was ik nog nooit geweest. Ik dwaalde vooral in het GAK-gebouw. In het archief in de kelder stond altijd de radio aan. Zo kon ik daar niet alleen naar mijn favoriete muziek luisteren, maar ook naar de nieuwsberichten.
Begin mei werden de muziekprogramma’s steeds vaker onderbroken door extra nieuwsuitzendingen. In Parijs was een studentenopstand aan de gang. Ik luisterde met bijzondere belangstelling, want ik was zelf van plan om naar Parijs te gaan. Eind mei zou ik voldoende geld verdiend hebben om een maand in Frankrijk door te brengen. Maar er werd stevig gevochten in het Quartier Latin, zo hoorde ik. Op 11 mei werd de gehele wijk gecontroleerd door de opstandelingen. In de week van 13 tot 17 mei was er zelfs sprake van een revolutionaire situatie. In heel Frankrijk waren inmiddels vele bedrijven bezet. De Gaulle kondigde de noodtoestand af en dreigde het leger in te zetten. Op een gegeven moment was De Gaulle zelfs even helemaal zoek en leek het land in complete chaos te vervallen.
De treinen staakten, dus ik kon ook niet weg. Uiteindelijk – op maandag 10 juni – begonnen er weer treinen naar Parijs te rijden. Met een van de eerste ben ik toen uit Amsterdam vertrokken. In Parijs belandde ik in een spookachtige situatie. Er was haast geen toerist te bekennen. Overdag dwaalde ik door het Quartier Latin of at een stokbrood op een bankje aan de Seine. De gevechten waren grotendeels voorbij, alleen ’s avonds was het nog onrustig. Maar ook overdag was de sfeer nog altijd grimmig. Boulevard Saint Michel was zwart van de politie en ik werd daar wel drie keer per dag gefouilleerd.
In het Odeon-theater waren non-stop debatten aan de gang die zeer gedisciplineerd verliepen. Ik heb daar urenlang zitten luisteren. Soms had ik het idee in een andere wereld te zijn beland. Er was geen enkel politietoezicht, de studenten hadden hier de macht volledig in handen. Op een gegeven moment ben ik het gebouw gaan verkennen – een klassiek galerij-theater – en zo belandde ik op de bovenste verdieping. Daar lagen in een donkere, halfronde gang allemaal gewonde studenten met verband om het hoofd of ledematen in het gips. Zij durfden zich niet in een ziekenhuis te laten opnemen uit angst gearresteerd te worden.
Op een wonderlijke manier voelde ik mij aanwezig op de plek waar ‘het’ gebeurde. De geschiedenis voltrok zich onder mijn ogen, maar om nu te zeggen dat ik daar part of deel aan had, nee. De wereld zat verpakt in cellofaan. Ik stond erbij en ik keek ernaar. Hoe groter het drama was dat zich voor mijn ogen voltrok, hoe meer ik mij een outsider voelde.
Toen ik op 10 juni 1968 naar Parijs vertrok, was Martin Luther King nog maar kort tevoren vermoord, op een balkon in Memphis Tennessee, op 4 april, de verjaardag van mijn moeder. Vier dagen voor mijn vertrek naar Parijs werd Robert Kennedy vermoord, op 6 juni. Op het Centraal Station las ik in de krant dat zijn lichaam met de trein was overgebracht naar Washington.
Het is slechts een ongelukkig toeval waar en wanneer de dood je treft, want tijd en toeval slaan elke dag opnieuw hun slag. Zo dacht ik erover in die dagen. Ik was twintig en het leven was voor mij een aaneenschakeling van toevalligheden, waarin ik voortdurend een zin en betekenis probeerde te herkennen. Telkens weer ging ik op zoek naar iets zinvols dat je tegenover de contingentie van het bestaan zou kunnen plaatsen, tegenover de waanzin van het toeval, het absurde, het kwaad of wat het ook is. De dood misschien, want dat was nog het meest absurde.
Bij de begrafenis van Robert Kennedy sprak zijn broer Edward. Het werd een indrukwekkende rede, waarbij hij verwees naar alle groten der aarde die hadden geprobeerd de wereld te veranderen. Wat kan één mens doen? Zijn woorden maakten op mij veel indruk destijds. Nog indrukwekkender wellicht waren de beelden van de treinreis van New York naar Washington, waar de ter aarde bestelling van Robert Kennedy zou plaatsvinden. Funeral train, zo heette de film die van die laatste treinreis is gemaakt. De tijden gaan veranderen, had Bob Dylan gezongen. Die grote verandering leek in Amerika nu definitief verleden tijd. Maar niet in Parijs, waar ik twee dagen later zou arriveren en waar een opstand was uitgebroken.
Toen ik aankwam op een vrijwel lege camping in het Bois de Boulogne heb ik mijn tentje opgezet, mijn luchtbed opgeblazen en mijn slaapzak uitgerold. Parijs lag aan mijn voeten en het was wonderlijk stil om me heen. Ik voelde me alleen op de wereld. De vertrouwde wereld van weleer leek opeens op mysterieuze wijze te verdwijnen alsof hij verzwolgen werd in een zwart gat van het universum. De post werkte wonderlijk genoeg normaal, zodat al mijn brieven vanuit Parijs aankwamen. Mijn moeder schreef me een brief terug vanuit Huissen, waar ze op bezoek was bij haar drie zusters. Mijn vader was twee jaar daarvoor overleden en nu toerde ze het hele land door. Ze was toen 63 jaar, dertien jaar jonger dan ik nu.
Mijn moeder schreef een brief altijd in één keer, ogenschijnlijk zonder er bij na te denken. In tegenstelling tot mijn vader, die heel lang kon nadenken voordat er een woord uitkwam. Dan zag ik zijn vulpen aarzelend heen en weer bewegen boven het papier. Vaak streepte hij ook dingen door. Mijn moeder deed dat nooit. Haar handschrift oogde ook veel vrijer. Als kind werd ze door de schoolmeester wel eens ‘een verwaaid nest’ genoemd, en eigenlijk is ze dat haar leven lang gebleven. Ik heb de slordigheid van mijn moeder geërfd.
Toen ik na vier weken weer thuis kwam uit Parijs, leek Amsterdam opeens heel klein. Ik begon aan een nieuwe studie: Nederlandse taal en letterkunde. Dat ging negen maanden goed, maar toen brak ook in Amsterdam de pleuris uit. Het Maagdenhuis werd bezet, ik werd zo manisch als een garnaal en van mijn studie kwam weinig meer terecht. Er zat kennelijk iets wilds in de lucht. De geest was uit de fles. Maar lang duurde die dronkenschap niet. Er kwamen andere tijden na dat jaar van vervlogen dromen. Niets leek meer wat het ooit was geweest. De funeral train had zijn eindbestemming bereikt. De dromen van de jaren zestig waren voorgoed voorbij.