In februari 1965 kwam ik in de redactie van De Harpoen, het schoolblad van het Sint-Ignatiuscollege. Ik was toen zeventien. Dat was de leeftijd, waarop ik de gave ging verliezen om de dingen te zien zoals ze niet zijn, maar me ook hardnekkig bleef verzetten tegen het onvolwassen verlangen volwassen te zijn. Mijn redacteurschap van de De Harpoen heeft maar een half jaar geduurd. In die tijd schreef ik een een aantal korte verhalen. In al die verhalen was sprake van een wisseling van vertelperspectief.
In De mythe van een golfbal kwam een golfbal aan het woord die in de Hof van Eden ins Blaue hinein werd weggeslagen door God in een duel met de Duivel. In Spaans spiegelbeeld wisselde het vertelperspectief van de ik-figuur, die een zonnesteek opliep bij het kijken naar een stierengevecht, naar het vertelperspectief van de stier die gedood wordt door de toreador. In De val van een boetedoend leerling was het verhaal dat de ik-figuur vertelt als een persiflage op de openbare biecht van de ‘boetedoend rechter’ in de novelle La chute (1956) van Albert Camus.
Midden jaren zestig veranderde de tijdgeest snel. Op het Ignatiuscollege pakten de eerste paters hun biezen. De school werd grondig verbouwd en er kwam een nieuw onderwijssysteem met vaklokalen en talenpractica. In die sfeer van weemoed en bezorgdheid tekende ik in het voorjaar van 1965 een inktzwarte spotprent voor De Harpoen. De nieuwbouw had de vorm gekregen van een koepelgevangenis met cellen als lokalen en transportbanden voor een adequate afhandeling van de verkeersstromen. Dit geolied onderwijssysteem van de toekomst, waarbij alles letterlijk op rolletjes zou lopen, kreeg als titel Brave New School.
De stoet opwindbare robotleraren wordt voorafgegaan door mijnheer De Cloet (Engels). Daarachter volgen Pater Lorié S.J. (klassieke talen), Pater Zaat S.J (klassieke talen), Pater Van der Lee S.J. (biologie) en mijnheer Reynders (aardrijkskunde). In de gymzaal heeft de gymnastiekleraar, mijnheer Seebregts zich zelf verhangen in de ringen. Deze mijnheer Seebregts zou in werkelijkheid ook als eerste overlijden, in 1968 al. Mijnheer De Cloet overleed in 1982. Pater Lorié overleed op 18 april 1997 en Pater Zaat in de zomer van 1999. Pater Van der Lee overleed op 22 juni 2019. Van de heer Reynders is mij geen sterfdatum bekend, maar ik vrees dat ook hij niet meer in leven is. Het zijn karikaturen uit een voorbije tijd. In september 1966 kreeg voor het eerst psychische klachten en ik trok mij terug uit de redactie van De Harpoen. De redactie bestond toen uit de volgende personen: Gerard Dirks, Wytse Rodenburg, John Smal, Piet Tullenaar en hoofdredacteur Pim Merlijn. De laatste schreef bij mijn vertrek een kort vaarwel:
Na mijn opname in Heiloo in januari 1966 keerde ik in september van dat jaar terug op het IG. Twee maanden later leverde ik nog een laatste bijdrage aan De Harpoen. Het ging over moderne kunst en menselijke waardigheid, een hooggegrepen beschouwing waar de lectuur van Camus’ boek De mythe van Sisyphus duidelijk in doorschemert. Camus was mijn idool destijds. Ik wilde schijven als Camus. Een beetje hoog gegrepen voor een gymnasiast, dat wel.
Voor het mei-nummer van 1965 verzorgde ik de lay-out, inclusief het ontwerp van de cover, waarvoor ik een inktpot omgooide om een wat meer dynamisch effect te krijgen. Verder tekende ik illustraties, niet alleen in het voorjaar van 1965, toen ik zelf in de redactie zat, maar ook voor het tweedelige jubileumnummer, dat in het najaar van 1966 verscheen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van De Harpoen. In dit extra dikke dubbelnummer van zo’n 180 pagina’s waren eerder verschenen bijdragen van voormalige Harpoen-redacteuren c.q – auteurs opgenomen, zoals onder meer Bernard Delfgauw, Wim Zaal, Henk Terlingen, Ton Regtien en Pieter Nieuwint. Uit 1931 stamde een anoniem gedichtje:
Het laatste schot van De Harpoen
Al ben ik scherp geweerhaakt en getand,
Men slingert mij met liefdevolle hand.
Wie ik te zeer trof of wie moet passeeren,
Bied ik excuus aan of zeg: “ ’t kan verkeeren!”
Opvallend is dat in al mijn korte verhalen die ik destijds schreef een val voorkomt, hetzij letterlijk hetzij figuurlijk. Dat ‘vallen’ stond voor mij blijkbaar niet op zichzelf. Het was een symbool voor wat destijds met mooie woorden ‘de menselijke existentie’ werd genoemd. Maar het was ook ‘ de zondeval natuurlijk. Een paradijs dat in de puberteit ineens voorgoed achter je blijkt te liggen. Niet alleen De val van een boetedoend leerling ging over een val. De mythe van een golfbal ging over een mythologische val: De val van Icarus. In Spaans Spiegelbeeld veroorzaakte een zonnesteek een val in een andere werkelijkheid. Zo viel alles voor mij op zijn plek, wellicht als een metafoor van een naderend onheil in mijzelf. De illustraties maakte ik met pen, penseel en Oost-Indische inkt, waarbij ik niet zelden een bestaand beeld als voorbeeld gebruikte. ‘
DE MYTHE VAN EEN GOLFBAL
Ik ben een dode golfbal, eenzaam in mijn kille graf. De grond is vet en vochtig door de druilerige regen die vandaag huilend naar beneden valt. Met dit weer denk ik altijd terug aan die warme zondagochtend in het voorjaar van mijn leven, toen twee goden naar de aarde waren afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel. Ik ben hun namen vergeten, maar de een was zo zwart als dit graf, en de ander zo wit als mijn rubberen huid.
In een idyllisch landschap stonden twee bouwvallige knotwilgen die ooit (misschien als Philemon en Baucis) betere tijden hadden gekend. Onder deze bomen van goed en kwaad lagen wij – Persephoné en ik – als twee adamsappels in de zon. Het was warm. Kokende lichtstralen vallen goudgeel geslagen uit de hemel en sloegen zich lachend stuk op de aarde. In de verte, waar de witte bordjes van de ‘holes’ uitdagend wachtten, joeg een golvend hete wind. De horizon trilde en alles was groen. Overal schoten cipressen, steeneiken en pijnbomen naar de hemel toe, die als een maagdelijk lichtblauw laken lag uitgespreid boven deze ‘Hof van Eden’.
De twee onsterfelijken keken starend in de verte. De een had ogen als een kabeljauw op het droge. Hij was gekleed in smoking, net zo zwart als zijn vettige haar, zijn kleine snor en zijn clubs, die naast hem liggen, roetzwart als geblakerd door een hels vuur. (Hij glimlacht. Zijn tanden zijn rot, roetzwart). Hij bekeek ons nauwkeurig en toen hij zich bukte, kwam er een nare walm uit zijn mond. In zijn nek zat een rode puist, haast zo groot als een tomaat, en zijn verschroeide hand die hij uitstrekte, zat vol brandwonden, besmeurd met klodders etter. Een van ons griste hij weg; het was Persephoné. Hij legde haar op een vierkant matje, en staarde weer in de verte. Zijn ogen knepen samen, de arm ging omhoog en de club zwiepte als een gifslang. Alleen hij zag haar nog voordat ze verdween in de stille ochtend.
Nu was die andere aan de beurt. Hij was gekleed als een gentleman. Zijn sportieve blazer was net zo wit als zijn zachte haar, zijn wazige ogen, zijn baard en zijn clubs die naast hem liggen, hagelwit als verguld door een hemels vuur. (Hij glimlacht. Een gouden tand schettert, hagelwit). Zwijgend kwam hij op ons af, bukte zich, en ook zijn lorgnet schitterde in het felle zonlicht. Zijn haar rook naar lavendel. Zijn warme hand, die hij uitstrekte, zat vol rimpels maar was zacht als dons. Toen ik op de mat lag, dacht ik nergens meer aan. Langzaam viel ik in de armen van Morpheus en scheen alles te vergeten, behalve de groene verte, het zwiepen van de witte club en de hemelsblauwe lucht van een onnozele zondagochtend.
Toen ik met een schok wakker werd, suisde ik al door de lucht. Ik voelde me dronken door de vloed van warmte die in klamme druppels van me afdroop. De hete zon sloeg als een gouden bekken bonkend op mijn slapen. Hij zwol op als een zeepbel, maar verdween tenslotte in een dreigende wolk. Het gras beneden werd donkerder en een laatste lichtstraal schoot nog omhoog. Ik zag iets wits in het groen. Plotseling flitste het als en telegram door mijn hoofd:
HET IS PERSEPHONÉ. STOP.
ZE IS GEVALLEN. STOP.
DE VAL VAN ICARUS. STOP.
IK WIL STOPPEN. STOP. STÓÓÓÓP.
Maar ik kon niet. Mijn baan lag muurvast. De wind huilde en sleurde me mee naar de verte, waar het naderend onweer zich al donderend aankondigde. Woedende bliksemschichten schoten, wit geslagen uit de hemel, en sloegen zich vloekend stuk op de aarde. Een gitzwarte wolk scheurde zich doormidden en kotste een zee van water naar omlaag. In het felle licht van de bliksem zag ik plotseling weer dat witte bordje, versteend als op een kerkhof. Het kleine ronde gat in de grond stond open als een graf; en feilloos, gedreven door zijn hand, kwam ik er in terecht. Vette kluiten zwarte aarde vielen boven op me.
Het is al lang geleden maar nog steeds is de aarde vet en vochtig. Het regent nog altijd, ijskoude druppels vallen grijs geslagen uit de hemel, en slaan zich huilend stuk op de aarde. Rondom krioelt het van kevers en wurmen, en telkens als ik me stoot aan scherpe zwarte stenen, denk ik terug aan zijn witte zachte handen, vol rimpels, zo zacht als de huid van Persephoné. Maar ze is weg, verdwenen in de vergetelheid, zoals Hades en Zeus; zo ver als de horizon, die niet meer trilt. Ze stond geschreven in de rimpels van zijn hand, in het lied van Orpheus, waar ze voortleeft voor altijd.
SPAANS SPIEGELBEELD
Ik ontmoette je vanochtend bij het reinigen van mijn tanden. Met je onnozele koeienogen staarde je me aan vanuit een andere wereld, een wereld vol witte tandpasta, met de stilte van een Spaans hospitaal achter muren van spiegelglas. Je achtervolgde me vandaag. Overal zag ik je silhouet gegrift in de muren, in de straten, maar vooral in die ogen. En nu weer hier in de lakens van dit bed, in de lijnen van het plafond. Je ogen puilen uit, rood als van een hongerige stier.
SEIS HERMANOS Y BRAVOS TOROS – stond er op het aanplakbord.
Het zand van de ronde arena brandde als een goudgele schotel. Het was het spiegelbeeld van de zon uit een andere wereld vol bloeddruppels, met het gekerm van een Spaanse stier achter muren van trillend licht
Ik draaide me om en viel in slaap.
Ik had een plaats vooraan op de barrera’s, middenin de zon die zijn scherpe stralen as banderilla’s in mijn huid priemde. De hitte kroop door me heen als het geschetter van de passodoble. In de arena maakten torero’s hun rondgang en de zon werd steeds groter. De muziek hield op en ik hoorde het pompen van mijn hart en het gejoel van het publiek dat me overspoelde als een nachtmerrie. Alles werd zwart voor mijn ogen en ik dacht alleen nog aan de zon, in een andere wereld vol hitte en vuur, achter muren van neonlicht.
En droomde dat ik een stier was.
Snuffelend huppel ik naar binnen. Het zand voelt warm onder mijn eeltige poten. Alles joelt en lacht me uit. Ik zie een strompelende hoop matrassen opgevuld met paardenvlees. De picador, de met een lans gewapende ruiter, steekt in mijn behaarde rug. Het staal drijft door het vlees en gillend van woede spring ik weg. De matador met zijn rode capa staat uitdagend in de explosie van de zon die het goud van zijn kleren laat smelten. Ik spring op hem af, maar flitsend slaat hij het rood omhoog. ‘Olééé!’, brullen de tribunes. De banderilla’s rillen op mijn rug. Mijn bloed kookt en het schuim slaat uit mijn bek. Weer gaat de capa omhoog. Maar dit keer te laat, hij blijft steken op mijn horens en scheurt. De matador gilt, rent voor zijn leven en verschanst zich achter een van de burladero’s, de lafaard. Ik zie mijn bloed druppelen in het zand. De joelende menigte slurpt het op. De zon beukt op mijn hoofd en steekt in mijn rug, waar het bloed klontert als menie, de grondverf van de dood.
Ik opende mijn ogen en alles was wit. Ik zag weer de lijnen van het plafond en de kreukels van mijn laken.
– ‘Er zit een dolk in mijn rug!’
De verpleegster keek me aan.
– ‘Maak je niet zo druk, het was maar een zonnesteek.’
– ‘Maar er zit bloed in mijn gezicht!’
Vlug pakte ze een spiegel van het nachtkastje.
Met je onnozele koeienogen keek je me weer aan vanuit een andere wereld, een wereld vol waanzin en verbeelding met de stilte van een Spaans hospitaal achter muren van spiegelglas.
DE VAL VAN EEN BOETEDOEND LEERLING
Pardon mijnheer, mag ik misschien even storen? Ach let u niet op die gorilla van een barkeeper naast mij; hij is on gevaarlijk en spreekt alleen Frans. Wat mijzelf betreft, ik ben Jean-Baptiste Clamous, ‘un élève pénitent’. Wat dat betekent, begrijpt u straks wel. Ik stam uit een goed en burgerlijk Frans gezin. Over mijn ouders kan ik kort zijn: beiden stierven toen ik nog nauwelijks uit de wieg was. Mijn vader was, meen ik, postbode, en van mijn moeder weet ik alleen nog, dat ze altijd op vrijdag mijn luiers waste.
Wat zegt u? Ja, inderdaad, mijn observatievermogen was al vroeg ontwikkeld. Interessanter is overigens die lange rij van maar liefst twaalf zusters van me, die allemaal zo’n beetje aan ‘sociologie’ doen, en het altijd hebben over ‘casework’ en ‘gesprekstechniek’, terwijl ze zich daar bij voortdurend ‘Freudiaans vergissen’. In dit boeiende gezelschap heeft zich tot nu toe slechts één zwager kunnen vestigen. Hij is al over de zestig, en heeft van zijn iets te lange vrijgezellentijd waarschijnlijk een vreemde kronkel in de hersenen overgehouden. In ieder geval, in sociale termen gesproken (overigens, hij is liftboy in een groot bejaardenhuis) een interessant ’studie-object’.
En dan tot slot, aan de stam van deze weelderige cipres, ikzelf. Als een volmaakte paradox met dat sociaal wapengekletter, ben ik een pacifistisch egoïst. Vroeger was ik heel anders, in die jaren toen ik met Pasen en Kerstmis a tijd een flink pakje ‘kaarten’ van school meesleepte; thans gebruik ik ze als toiletpapier. Toen was ik ook altijd bereid het lerarenkorps met hun lespreparatie te helpen; thans vertik ik het, om ze ook maar enige vorm van bijles te geven. Nee, wat mijn teveel aan in intelligentie betreft, dat weet ik nu gelukkig te compenseren met een gepaste dosis onverschilligheid. In zoverre ben ik er op vooruitgegaan. Toch ben ik geen nihilist geworden; ik kijk nog altijd met even veel ontroering naar een schilderij van Chagall, of naar een symm etrisch bewijs van de vierde wet van Newton.
Wat zegt U? Wat er dan precies gebeurd is? Wel, dat is een lang ver haal, maar laat ik eerst dit zeggen, u kunt misschien alles wat ik vertel een onbenullige geschiedenis vinden; misschien zelfs ziet u me aan voor een geblaseerd, binnenstebuiten gekeerd scribent, bij wie het helaas iets te hoog in de bol is geslagen. Het tegendeel is echter waar. Immers, het zelfrespect is een hachelijke zaak: iets te veel, en je bent onuit staanbaar voor een ander; iets te weinig: onuitstaanbaar voor jezelf. Dit laatste is maar al te vaak op mij van toepassing. Ik sta soms voor een diepe af grond; ‘la chute’ moet nog komen, maar ze is onvermijdelijk. De ene schanddaad volgt de andere op, en ik voel er zelfs een sadistisch genoegen bij.
Maar wat zegt U? Wat voor schanddaden? Wel, als u dat interesseert, ik kan u zeggen, dat ik reeds twintig jaar het lijk van Hitler in mijn badkuip heb liggen. Het is een relikwie van mijn idealistisch verleden. Thans echter ben ik in Canada beter bekend als ‘de wurger van Boston’, maar nu hoop ik, dat u niet van de politie bent. Misschien vraagt u zich af wat zulke boetvaardige confessies voor mijzelf betekenen. Wel, ik heb ze me opgelegd als penitentie, een boetedoening niet voor mijn misdaden, maar voor u. U mijnheer, ik ken u niet, maar u bent in feite dezelfde als ik. Ik hoop, dat u na deze ’geestelijke striptease’ van een verdoold exhibitionist mijn zelfportret zult zien als een spiegel, waar u hard doorheen zult ‘vallen’, alsof het een mand was.
Maar trekt u het zich niet zo aan. Ikzelf ben het ook niet altijd met deze woorden eens. U zou het zo niet zeggen, maar ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama of een voorwendsel voor leegloperij. Dat is nu juist de innerlijke gespletenheid die voortkomt uit mijn zelfkennis. ‘C’est tout monsieur, c’est absurde’. Maar kom, doe maar net of u niets gehoord heeft. Neem nog een borrel. Nee heus, die gorilla bijt niet. En trouwens, al zou hij bijten, ’t is ook maar een mens. Gelukkig maar.
Hubert Cam(o)us
MODERNE KUNST
De vraag ‘speelt de moderne kunst met de menselijke waardigheid?’ moet uitgaan van een duidelijk begrip van die waardigheid. Als deze vraag inderdaad gegrond zou zijn, als dus die waardigheid bij voorbaat duidelijk is, vraag ik me toch aller eerst af: waarom is zij zo duidelijk, waarop is zij gebaseerd, en wat verstaan we eronder?
Voor een helder inzicht dient opgemerkt te worden: dat wat we ook onder het begrip menselijke waardigheid mogen verstaan, het ‘spelen met die waardigheid’, het niet ‘aux sérieux nemen’ daarvan, nooit een ontkenning in kan houden. Een ontkenning is altijd tweeledig: zij verzet zich maar beroept zich tegelijkertijd op datgene wat hoger wordt geacht. De ontkenning van een algemene menselijke waardigheid, die onherroepelijk de ontkenning van eigen waardigheid zou impliceren, is onmogelijk aangezien de waarde die men in zichzelf hoger zou moeten achten wordt ingesloten. De consequente ontkenning van menselijke waardigheid is alleen in de zelfmoord denkbaar. Door te kiezen voor het leven, louter en alleen door het ademhalen respecteren we hoe dan ook de waardigheid van de mens, omdat we onszelf respecteren. Deze waardigheid zien we geconcretiseerd in wat ons het meest dierbaar is, en voor ons de grootste waarde heeft, bijvoorbeeld het gevoel voor schoonheid, de zuiverheid en vooral de ethiek.
In de moderne tijd is het universele aspect van de ethiek los geweekt. Zij wordt thans veeleer beschouwd als een persoolijke belijdenis, die nauw verwant is, ja zelfs vaak ondergeschikt is geworden, aan de houding van de individuele mens tegenover het bestaan. De kunstenaar van deze tijd – ik doel hier voornamelijk op de romancier, omdat hij het sterkst met de menselijke problemen wordt geconfronteerd – ziet doorgaans als zijn voornaamste taak het belijden van een levensvisie. Hij vertelt geen ’verhalen’ meer, maar schept een eigen wereld. Hij vraagt naar de zin van het leven. Zou hij zich met dat onderzoek tevreden stellen dan was hij filosoof, hij beschrijft echter de consequenties die een dergelijk spel van de geest op het leven van de mens kan hebben, en dat maakt hem kunstenaar. De kunst blijft bij een verklarende beschrijving, aangezien zij de werkelijkheid niet kan sublimeren. Maar in welke vorm ook zij komt voort uit een intellectueel dilemma: in een volkomen heldere wereld zou geen kunst bestaan.
Het is nu de vraag in hoeverre deze naar een bestaansgrond zoekende kunst, die vaak de verscheurdheid van ons bestaan accentueert, de menselijke waardigheid beledigt. Veelal verkracht zij de schoonheid en bespot de levende deugd. In zoverre is hier inderdaad van een belediging sprake. Maar ze is gefundeerd. Het egoïsme en het onrecht tonen door hun gruwelijke realiteit de onmacht van de deugd; het afstotelijke en het walgelijke de betrekkelijkheid van het schone. Door zich in te leven in dat egoïsme, in die wreedheid en walging omhult de moderne kunstenaar zich in een ethische duisternis, die enigs zins analoog is aan de intellectuele duisternis van Descartes. Hij komt niet tot een duidelijk antwoord. Maar hij duidt er wel op, dat als wij mogen hopen dat de gescheidenheid der individuen en de verscheurdheid van het menselijk bestaan enigszins overwonnen kan worden, wij priori deze harde feiten zeker niet mogen miskennen, omdat anders het streven naar het geluk van de mensheid de ergste bedreigingen zou impliceren.
En zo het inderdaad waar mocht zijn – waar onze vraagstelling op is gebaseerd, en wat een ieder toch bij voorbaat aanvoelt – dat de menselijke waardigheid een duidelijke realiteit is, dan mag toch in ieder geval van de moderne kunst ten voordele gezegd worden, dat zij ons dwingt te zoeken naar de grond van die realiteit. Het zuiver trachten inzien van onze waardigheid in een voor velen zinloos bestaan kan geenszins onvruchtbaar zijn. Zeker niet als het respect voor de medemens op het spel staat, en het dus gaat om de ware verhouding van mens tot mens.
***
Het was een bewogen jaar, 1965. Het jaar van yesterday.