Morgen bloeien de paardebloemen

Deze informatie werd op mijn verzoek gegenereerd door AI. Hoe kom ik hierop? Dat is een lang verhaal. Het is bekend dat in die eerste naoorlogse jaren de verschrikkingen van de Holocaust na de oorlog vrijwel collectief werden verdrongen. De aanvankelijke verbijstering over wat had plaatsgevonden maakte al gauw plaats voor een vrijwel totale oriëntatie op de toekomst. De euforie van de jaren zestig is achteraf ondenkbaar zonder deze voorafgaande, radicale verdringing van de oorlogsellende in een utopisch vergezicht. Daarbij werden de ervaringen van de overlevenden van de Holocaust doorgaans niet eens gehoord, terwijl hun overlevingskracht niet zelden voortkwam uit een vergelijkbaar proces van verdringing. Juist in zijn diepste ellende overleeft een mens door zich een doel te stellen en een diepere betekenis te geven aan zijn leven. As is het maar in de gewoonste dingen. Zelfs een paardebloem kan hoop geven als alle hoop verloren lijkt. De dichter Vasalis noemde had die ‘geoonste dingen’ zelfs expliciet genoemd in haar gedicht Fanafarecorps:

En anders wel Leo Vroman in zijn gedicht Scheppinkje :

Diepere betekenis geven aan de gewoonste dingen. Dat werd tot diep in de jaren vijftig volop gedaan. Er was misschien wel teveel betekenis in die tijd, teveel diepgang, te veel toekomst ook. De babyboomers waren de jeugd van een toekomst die er nooit gekomen is. In die spagaat tussen utopische verwachting en krampachtige verdringing ben ik opgegroeid. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. Ook de jaren zestig waren aanvankelijk een voortzetting van die geheugenloze toekomst. Pas na een jaar of vijf gingen de tijden drastisch veranderen. Ook bij mij.

Het was geen geruisloos proces van vervreemding geweest, dat mij geestelijk deed ontsporen, maar een plotselinge ervaring dat de wereld op slot zat. Van de een op de ander dag ging er iets mis. Ik weet het nog goed, het op een zondag, de dag nadat ik was thuisgekomen van de laatste vakantie samen met mijn ouders. Op 23 augustus 1965 werd ik ‘s ochtends wakker met een gevoel dat iets raars aan de hand was met mijzelf, alsof er een opeens glazen stolp om me heen zat, waarachter de wereld voorgoed onbereikbaar was geworden. Daarna kreeg ik leverinjecties van de huisarts, maar het hielp niet. Ik leefde voort als een zombie en alles ging zijn gewone gang. Ik ging ook weer school en maakte het eerste trimester af zonder al te veel problemen of signalen dat er iets mis was.

Bovenstaande foto dateert uit oktober 1965. Nogmaals, ik was destijds behoorlijk depressief. Niettemin werd ik een maand later, in november 1965, namens het Ignatiuscollege afgevaardigd naar een declamatie-wedstrijd in het Spinozalyceum, die jaarlijks werd georganiseerd voor alle middelbare scholen in Amsterdam. Ik declameerde het gedicht Scheppinkje van Leo Vroman. De hoofdprijs was niet voor mij weggelegd. Die ging naar Martine Bijl, de zingende doktersdochter uit Amsterdam Zuid, die dat jaar door Willem Duys was ontdekt. Ze won uiteindelijk met het gedicht Fanfarecorps van Vasalis. Ze was even oud als ik, maar in mijn beleving was zij een vedette, die chansons zong van Anne Sylvestre en Barbara.

Mijn vader zat in de zaal en complimenteerde mij na afloop nog met mijn voordracht. De rit naar huis was de laatste keer dat hij in zijn kleine auto reed, waarmee we vier jaar lang in de zomervakanties Frankijk en Spanje hadden doorkruist. In de nacht van 3 op 4 december 1965 kreeg mijn vader een beroerte, de eerste koerier van een snel naderende dood. Toch leek ook dit dramatisch gebeuren mij niet echt van mijn stuk te brengen. Integendeel, het ging eerder langs me heen, het raakte mij niet echt. Drie weken later, op de avond van 20 december 1965, zag ik het toneelstuk Kleine Alice in de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ik ging er naartoe met een aantal klasgenoten samen met mijn godsdienstleraar pater Jos Vrijburg SJ.

Het stuk maakte destijds grote indruk op mij. Toen ik weer buiten stond, was ik een ander mens. In de pauze zag ik wederom Martine Bijl. Ze was even onbereikbaar als daarvoor. Achteraf heb ik nog over Kleine Alice nagepraat met mijn klasgenoten en ik heb er zelfs een geïmproviseerde lezing over gehouden op een speciaal belegde avond op school, waarbij ik volledig in trance raakte. Een half uur lang liep ik heen en weer op het podium in de aula van het Sint Ignatiuscollege. Een stroom van woorden kwam uit mijn mond – woorden over een god die geen God meer was, maar ook over Yesterday van de Beatles, woorden over alles en over niets, over heden, verleden, toekomst en het licht van de zwarte zon – totdat mij het woord werd ontnomen door de voorzitter die avond. John Smal die zes weken geleden is overleden.

Daarna ben ik naar huis gelopen, vijf kilometer lang door de nachtelijke stad. Het was woensdagavond, 12 januari 1966. ‘I got you babe’, zongen Sonny and Cher op de radio. Ik weet nog goed waar ik die woorden voor het eerst hoorde. Vanuit een open raam in de Pieter de Hoochstraat. De volgende dag zou blijken dat in het Italiaanse dorp Parabita in de klerenkast van een alleenstaande vrouw het met goud bedekte lijk van het negenjarig jongetje Luigi de Matteis was gevonden. De 54-jarige vrouw, genaamd Addolatora Astore, stond bekend als een godsdienstwaanzinnige. Tegenover de politie verklaarde zij: ‘Luigi was een heilige en ik moest hem vergulden en hem naar de Paus in Rome brengen.’ Vier dagen na mijn nachtelijke wandeling door Amsterdam werd ik opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis in Heiloo. Het was een spoedopname. Ik was totaal in de war.

Wat heeft dit alles met met elkaar te maken? Niets, vrees ik, behalve dat deze gebeurtenissen in mijn herinnering bij elkaar komen in een onbekend verband. Gisteren ben ik gaan puzzelen met die klassenfoto uit 1965. Wie is wie? Op één na kan ik iedereen van een naam voorzien. Uiteindelijk kwam ik tot de volgende reconstructie.

1. Paul Pollée. 2. Jan Baneke. 3. Naam onbekend. (Een jongen met een Beatle-jasje. Hij maakte muziek in een band en had al in de vierde klas een Beatle-kapsel). 4. Rob Cornelisse. 5. Herman Gelens. 6. Leonard van Oudheusden. 7   Rudy Butzelaar. 8.  Fons Truyens. 9   Huub Mous. 10.  Loek Custers. 11. Loek Nijman. 12. Jan Bakker. 13 Pater Brinkhoff S.J. 14. Wim Budde. 15. J.C. Berger. 16. Arnold Reuser. 17. Pieter Haverman. 18. Co Oud. 19. Gerard Weesing. 20. Michel van Overbeek. 21. Frank Garnier. 22. Nard Loonen.

De jongen met het Beatle-jasje’ (nummer 3) is de drummer van ‘Ivo & The Furies’, de band van oud-ignatiaan Ivo Niehe, die ook al speelde op het Ignatiuscollege. Op de foto hieronder is die jongen te zien achter de dame met de schietschijf op haar buik. In dat geval zou het Hans Burdorf moeten zijn.

Een uitvergroting van mijn gezicht in de klassenfoto van oktober 1965 komt aardig overeen met de pasfoto uit januari 1966, die van mij in Heiloo is gemaakt en die ik in 2009 terugvond in mijn medisch dossier.

Zo komt alles weer bijeen. Rome en Jeruzalem. Germania en Nieuw-Babylon. En morgen bloeien de paardebloemen.

Gedicht gegenereerd door AI