Taalpijn en landschapspijn
Een van de mensen die ik spreek geeft aan elke dag wel even een wandeling te maken naar de zeedijk waar ze vlakbij woont. Om “efkes yn’e stilte te sjen” (even in de stilte kijken). Het kijken naar de lucht, de zee en het land brengt haar rust. Ze doet onderzoek naar de mentale gezondheid op het Friese platteland en heeft geconstateerd dat het in het Fries vrijwel ontbreekt aan woorden die gaan over hoe je je mentaal voelt. Terwijl er een veelheid aan woorden (rond de 60) is voor het woord aardappel (jirpel, ierappel, erpel, tuffel, earpels) en bijvoorbeeld het woord voor lisdodde (doedebout). Ze suggereert dat het aan woorden ontbreekt om bepaalde emoties en gedachten tot uitdrukking te brengen, maar dat dat uitdrukken wellicht plaats vindt via de taal van de landbouw en het landschap.
Dat schrijft Hester Terpstra in ‘Ferbine of Febrekke’, over het Fries in het Openbaar Bestuur van Friesland. Dat is haar Thesis Modular Executive MBA Public Private, die zij schreef als afronding van haar studie aan de Nyenrode Business University. Een hele mod vol, maar zo heet dat tegenwoordig. Ik kreeg deze boeiende tekst onlangs van haar toegestuurd naar aanleiding van mijn boek De Friese spagaat, dat ik vrijdag a.s. mag aanbieden aan Eke Folkerts, de gedeputeerde voor de Friese taal. Hester Terpstra is de dochter van de – mij niet onbekende – beeldend kunstenaar Gerrit Terpstra. Sinds 1 mei vorig jaar is zij directeur van de Stichting Film in Friesland. Haar scriptie gaat over de gelaagdheid van de Friese taal en hoe die gelaagdheid functioneert bij mensen die Fries spreken in het openbaar bestuur. Er treden dan allerlei processen op, zoals inclusie, zelfbevestiging, maar ook subtiele vormen van uitsluiting.
Voor mij – een voormalig niet-Friestalige semi-ambtenaar die dertig jaar lang werkzaam is geweest in functies die direct of indirect te maken hadden met het Provinciaal bestuur van Fryslân -, was het lezen van dit onderzoek een feest van herkenning. Friezen zijn net mensen. En wie wie een taal spreekt, is geen robot. Daar komen de onderzoekers die tegenwoordig ‘de taal van AI’ bestuderen, ook achter. Gesproken taal wordt altijd gekenmerkt door een – al dan niet verborgen – intentie van de spreker, maar ook allerlei gevoelslagen die niet direct in de geschreven vorm van de woorden herkenbaar zijn, maar wel in de intonatie, de fonetiek van de taal, of in subtiele associaties die met de klanken van de taal verbonden zijn.
Waarom wordt het Fries een gevoelstaal genoemd en het Nederlands niet? Friezen zijn niet gevoeliger dan Hollanders, tenminste, dat heb ik nooit zo kunnen merken. Ik heb een Fries eens horen zeggen dat het Friese woord ‘par’ voor hem iets heel anders betekende dan het Nederlandse woord ‘peer’. Bij ‘par’ proefde hij de smaak van een peer, zoals hem die ooit, geschild en al, door zijn moeder kreeg voorgeschoteld.
Maar terug naar die 60 woorden in de Friese taal voor de ‘aardappel’ te bieden heeft. Dat is een wonderlijk fenomeen. Ik wist dat niet, maar het is me wel eens eerder opgevallen dat een Fries er graag op wijst dat Eskimo’s 40 woorden hebben voor ‘wit’? Het Fries kent ook wel driehonderd woorden voor ‘veen’, heb ik me ooit laten vertellen. Met het verdwijnen van het veenlandschap verdwijnen veel van die woorden. Taal en landschap zijn nu eenmaal intrinsiek met elkaar verweven, zeker als het gaat om de Friese taal. Het Fries ligt niet alleen in het bloed verankerd, maar ook in de bodem. Je zou dit een fraai staaltje etnolinguïstiek kunnen noemen.
Het woord ‘ethnos’ is zwaar beladen. Gebruik dus nooit in een discussie met een Fries het woord ‘ethnos’ of iets wat daarvan afgeleid is. Maar hoe zit het dan met het woord ‘etnolinguïstiek?’ Is dat ook fout? Is dit begrip misschien ook besmet geraakt door de semantische oppositie met het woord ‘demos’ en alles wat daar mee samenhangt? Ik heb de indruk van wel, maar ik kan het niet bewijzen.
Vaak als ik het woord ‘etnolinguistisch in een discussie gebruik, raakt mijn Friese opponent lichtelijk geïrriteerd. De mooie taal van het Fries heeft immers niets te maken met alles wat je bij dat foute woord ‘etnisch’ kunt bedenken. Maar dat is natuurlijk onzin. Het woord ‘etnolinguïstiek’ is een technische term die thuishoort in de taalwetenschap en totaal niet besmet is met foutieve connotaties die aan de Balkan of Nazi-Duitsland of wat voor enge toestanden dan ook doen denken.
Etnolinguïstiek (de kraan van Wikipedia is geduldig) wordt vaak geassocieerd met minderheidstalen, die dan bestudeerd worden binnen de context van de dominante sociale groep. Algemeen gesteld bestudeert de etnolinguïstiek de relatie tussen taal en cultuur, en de manier waarop verschillende etnische groepen hun taal gebruiken om de wereld te beschrijven. Een bekend maar controversieel voorbeeld is de Sapir-Whorf hypothese, die stelt dat perceptie beperkt wordt door wat men kan beschrijven in zijn eigen taal.
Etnolinguïstiek bestudeert de grenzen, die de taal aan de perceptie stelt, en toont de relatie daarvan met cultuur en maatschappij. Zo dus ook het vaak genoemde voorbeeld van het grote aantal woorden voor sneeuw in de taal van de Eskimo’s, wat voor bepaalde etnolinguïsten erop zou wijzen dat sneeuw een belangrijke rol speelt in de Eskimo-cultuur. Een stelling die overigens op een fabeltje berust.
Of de Eskimo’s nu meer woorden voor wit hebben of woestijnbewoners meer woorden voor bruin, doet nu even niet ter zake. Feit is dat de etnolinguïstiek van eminent belang is, als je jezelf als doel hebt gesteld om het verband aan te tonen tussen het Friese eigene in de Friese literatuur en de specifieke mogelijkheid die de Friese taal te bieden heeft, bijvoorbeeld in muzikaal, ritmisch of fonetisch opzicht of door specifieke syntactische eigenschappen, woordgebruik of zinswendingen. Het is vreemd dat veel Friezen enerzijds geneigd zijn te denken dat er zulke verbanden bestaan, maar anderzijds allergisch reageren op het woord ‘etnolinguïstiek.’
De eigen identiteit wordt door veel Friezen tegenwoordig specifiek in hun taal ervaren, meer nog dan in het Friese landschap, de Friese ruimte of de Friese tradities. Hoewel daar – als we Goffe Jensma mogen geloven – tegenwoordig ook verschuivingen in op treden. He dan ook, de eigen taal is voor Friezen uniek, en je vraagt je dan wel eens af of dit werkelijk zo is, of dat deze exclusieve taal-liefde veroorzaakt wordt door een allergie voor ‘ethnos’ en alles wat daarmee samenhangt. Ethnos wordt immers geassocieerd met het ‘Fryske folk’ en de definitie van het begrip ‘volk’ loopt nog al eens uit op een genetische redenering waarbij een superioriteit in de genen wordt verondersteld. Foute boel dus.
Vanuit die allergie voor het woord ‘ethnos’ door redenerend, ligt het voor de hand te denken, dat Friese literatuur en poëzie exclusief gekenmerkt worden door de specifieke mogelijkheden die de Friese taal en de Friese levenssituatie te bieden hebben. Dat verband is immers ‘correct’ en niet besmet met ‘ethnos’, zo luidt dan de redenering. De Friese taal wordt vanuit die optiek een unieke meerwaarde, een unique selling point . Friezen worden van oudsher betrouwbaar geacht, dus een licht Fries accent hoeft in de Randstad niet per se een nadeel te wezen. In de tijd dat mijn Fries vader in de vorige eeuw als PTT-ambtenaar in Amsterdam belandde, was dat heel anders. Mijn vader wilde destijds absoluut accentloos ABN kunnen spreken.
Maar nogmaals, wat nog wel eens uit zicht raakt, is dat de formele relatie tussen taal en ‘het Fries eigene’ wel degelijk een etnische lading kan hebben Het woord ‘etnolinguistisch’ geeft dat op zichzelf genomen ook adequaat aan. De verdrongen ethnos, waarvoor men in deze contreien zo allergisch is geworden na de jaren zestig, is wellicht ondergronds blijven voortleven in de kruipruimte van de Friese taal. Dat zou dan de reden kunnen zijn dat elke discussie herover uiteindelijk verstrikt raakt in een semantische spraakverwarring. Als de één ethnos roept, zit ander al op de kast. Zelfs het woord etnolinguïstiek biedt geen uitkomst meer. Het zou dus raadzaam kunnen zijn om een nieuwe terminologie in te voeren om deze problematiek opnieuw bespreekbaar te maken.
Het etnische ‘mienskip-idee’ van de Friese beweging mag dan inmiddels grotendeels achter de horizon verdwenen zijn, er is iets anders voor in de plaats gekomen dat in feite veel resistenter is, namelijk: een ‘mienskip in de taal’, die tegelijk nèt iets meer is dan zomaar een ‘taalgemeenschap’. Daarmee wordt in één moeite door een oplossing gevonden voor de crisis in het hedendaagse gemeenschapsdenken in tijden van globalisering. Friezen zijn van nature een beetje populistisch. Volgt u het nog? Om misverstanden te voorkomen, deze gewaagde redenering is van mij, en niet van Hester Terpstra. Haar fraaie scriptie vormt slechts de aanleiding voor mijn ‘doordraverij’.
Hoe dan ook, het spook van de ethnos waart nog altijd rond in Friesland. Alle gedachten over de Friese taal lijken vroeg of laat te gaan cirkelen rond een merkwaardig verband tussen de Friese taal en de ‘Fyske grûn’, een verband dat op tragische wijze teloor dreigt te gaan. Naast hun ’taalpijn’ hebben de Friezen tegenwoordig ook ‘landschapspijn’. Taal zit blijkbaar nog altijd in de bodem, tot de dood ons scheidt in it heitelân.
De kunst heeft gelukkig geen vaderland, zoals Erik Satie ooit heeft opgemerkt: ‘De kunst is immers niet rijk genoeg om een vaderland te hebben.’ Vanaf Mallarmé kun je een lijn trekken naar Dada, de surrealisten, Fluxus, de situationisten… tot de dag van vandaag. Het is een kosmopolitische lijn van ’taal-kunst’ waar ook het werk van de gebroeders Rinsema, de Greate Wrakseling van Hessel Miedema en de Anarki’s van Josse de Haan een internationale context krijgen in de tijd. Taal hoeft niet alleen met eigen bloed en bodem, maar kan ook met een open horizon verbonden zijn.