‘Schoonheid is geen luxe. We kunnen niet zonder. Schoonheid troost. Kunst heeft mensen in erbarmelijke omstandigheden gesterkt. Juist wanneer zij werden bedreigd, honger geleden of geliefden verloren, hebben mensen beelden gemaakt, getekend, gedicht en gezongen of troost gevonden in de producten van de verbeeldingskracht.’
Dat schreef Jolande Withuis vorige week donderdag in de NRC in een artikel met als titel: ‘Maak kunst niet ondergeschikt aan politiek, de schoonheid lijdt eronder.’ Ik werd er op gewezen door Jan Gulmans. Op 29 november a.s. gaat hij zijn biografie van Fokke Sierksma presenteren op een symposium in Tresoar, waarbij ik ook het woord mag voeren. Ik ben geen echte Sierksma-kenner, maar ik ben wel altijd zeer geïnteresseerd geweest in zijn ideeën over religie en kunst. Het is voor mij dan ook een hele eer dat ik op dit Sierksma-symposium het woord mag voeren naast betûfte Sierksma-kenners als Yme Kuiper en Wim Hofstee.
‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma’, zo luidt de titel van het symposium. Of Sierksma iets bezetens had weet ik niet. Zeker is dat het fenomeen ‘religie’ hem zijn leven lang bleef bezig houden, hoewel hij er al vroeg afscheid van genomen had. Ook dat herken ik in mijzelf, al ben ik nooit zo geleerd geworden als deze ‘bezeten bruggenbouwer’.
Maar terug naar het artikel Jolande Withuis. Zij is de auteur de biografie van Jeanne Bieruma Oosting. Haar artikel in de NRC had Jan Gulmans doen denken aan een blog-tekst die ik ooit had gewijd aan het boek Wegen en grenzen van Gerardus van der Leeuw. Fokke Sierksma was ooit een leerling geweest van Van der Leeuw. Zelf was ik niet zo te spreken over het NRC-artikel van Withuis en vooral niet over haar haast idolate verering van het begrip ‘schoonheid’.
Kunst en schoonheid lijken tegenwoordig soms wel een nieuwe soort religie. Voor mij blijft kunst iets wezenlijk anders dan religie. Kunst kan een mens geen verlossing brengen, hooguit een op handen zijnde illusie van een verlossing. Volgens mij valt dan ook best te leven zonder kunst en zeker ook zonder schoonheid. Kunst is ook niet identiek met schoonheid, zoals Withuis lijkt te suggereren.
Ooit is gedacht dat schoonhield niet alleen troost kan bieden, maar ook een utopisch perspectief op de toekomst. Jaren geleden zag ik de televisieserie van Wim Kayzer Van de schoonheid en de troost. Een reeks van filosofen werden door Kayzer ondervraagd over dit thema, onder meer Martha Nussbaum, met wie velen in Nederland destijds voor het eerst kennis maakten. ‘Kunst als schoonheid en troost’ is een gedachte die we rechtstreeks geërfd hebben van de Romantiek. Zo bezien is de idée fixe ontstaan dat kunst een doorstart kan zijn van de religie, maar dan met andere middelen.
Dankzij de schoonheid en de kunst zou het bestaan weer ‘heel’ kunnen worden. Geen moralistische kunst, maar pure vrijheid ook in de kunst. Zonder die vrijheid immers is de moraal niet mogelijk. Kant had de moraal een plicht genoemd, maar Schiller zag de moraal gloren als een soort bevalligheid, een gratie. Vooral in het spel van de kunst komt de vrijheid volledig tot zijn recht en zo zou uiteindelijk een betere wereld ontstaan. Schiller droomde zelfs van ‘een esthetische staat’, al realiseerde hij zich dat dit ideaal wellicht alleen in kleine kring gerealiseerd zou kunnen worden.
Schiller had al vroeg afscheid genomen van de christelijke, monotheïstische God, die in zijn ogen vooral een Joodse God was geweest. Het was de God die Mozes had ontleend aan de Egyptenaren. Daar had de farao Echnaton God gelijkgesteld met de natuur, zoals vele eeuwen later ook Spinoza dat zou doen. Maar dit had in Egypte tot grote onrust geleid. Een dergelijk godsbeeld sloeg de fundamenten weg onder het Egyptische staatsbestel met zijn zonnekoningen.
Mozes kwam tot de ontdekking dat Egyptische priesters hun leer voor hem geheim hadden gehouden. Hij had die leer toen overgenomen en als politiek instrument voor zijn volk gebruikt. Hij wilde zijn volk immers uit de ballingschap in Egypte leiden. Mozes heeft toen een nieuwe God voor de Joden bedacht, een God waarin je moet geloven, en niet een God die je met het verstand kunt beredeneren. Het was een onpersoonlijke, boven-wereldse God die tegelijk toch iets persoonlijks had, want hij koos het Joodse volk als Zijn uitverkoren volk. Dat was de slimme streek van Mozes geweest, waardoor de monotheïstische God via de Joden uiteindelijk, via het christendom, in Europa de overhand had kunnen nemen.
Schiller nam daar afstand van, want deze monotheïstische God was uiteindelijk de oorzaak geweest van het doorgeslagen proces van rationalisering in de westerse cultuur, dat uiteindelijk had geleid tot een ‘ontgoddelijking’ van de natuur. Dat is een wonderlijke conclusie, want deze monotheïstische God was tegelijk ook een ‘geloofsgod’, een ‘mysteriegod’, en dat leidde ertoe dat juist ook veel romantici zich uiteindelijk bekeerden tot het katholicisme.
Katholicisme wàs Romantiek, daar hielp geen lieve moeder aan. Joseph von Eichendorff heeft de hele Romantiek al eens willen verklaren vanuit het dominante motief van het protestante heimwee naar het katholicisme. En zelfs Nietzsche had in een van zijn brieven aan Lou Salomé verzucht:
‘Als men alles doorlopen heeft, waar moet men dan heen? Als alle combinatiemogelijkheden uitgeput zouden zijn, wat zou er nog volgen? Waarom? Zou men niet opnieuw bij het geloof moeten beginnen? Misschien bij het katholieke geloof?’
Dat schreef H.G. Schenk in De geest van de Romantiek (1966). De mens wordt – onbekommerd door de zwakheid van zijn geloof – onbewust door de katholieke vorm gegrepen. Maar Schiller had geen heimwee naar het katholicisme. In diepste wezen verlangde hij terug naar het polytheïsme van de Grieken, naar die gouden tijd toen goden, natuur en mens nog nauw verbonden waren, in ieder geval dichter bij elkaar stonden. Kunst en poëzie zouden dat verbroken contact weer kunnen herstellen. Daarbij maakte Schiller onderscheid tussen ‘naïeve’ en ‘sentimentele’ kunst in een heel ander betekenis zoals wij die nu kennen. De Grieken hadden in feit naïeve poëzie en kunst gemaakt, omdat zij met hun creatieve talent anders stonden tegenover de natuur.
De ‘naïeve’ kunstenaar ervaart zijn eigen talent als een onlosmakelijk onderdeel van de natuur zelf. Zo bezien heeft deze naïeve vorm van creativiteit iets kinderlijks — zoals een kind dat speelt, wordt de naïeve kunstenaar geheel in beslag genomen door het object dat hem bezighoudt. Hij is zich niet bewust van zijn eigen subjectiviteit. Sterker nog, dat puur subjectieve lijkt volledig te zijn uitgeschakeld in het creatieve proces.
De naïeve kunstenaar is nog niet verdreven uit het paradijs van de onschuld. De romantische kunstenaar daarentegen kon die naïeve geestestoestand niet meer bereiken, want het paradijs zit voorgoed op slot. Maar hij kon zich wel een artistiek ideaalbeeld creëren en daarmee de verloren eenheid tussen de (goddelijke) natuur en de mens proberen te herstellen. In de schoonheid van de kunst herstelt zich ogenschijnlijk voor even de breuk die ons scheidt van het paradijs. Dat was het romantische ideaal van Schiller, dat voor menigeen nog altijd opgaat. Maar is dat niet te hoog gegrepen? Is dit niet bij uitstek de narcistische illusie van de Romantiek?
Kunst heeft geen antwoord op de dood, al zei Nietzsche dat we de kunst hebben uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Ook voor Schiller kwam de ontnuchtering, want ook de schoonheid moet sterven. Uiteindelijk realiseerde hij zich dat de kunst niet bij machte is om de dood en het lijden te overstijgen. Kunst is hooguit in staat om de menselijke ellende een heel klein beetje in te tomen. Alleen de schoonheid en de troost, dat is wat de kunst ons te bieden heeft. Een schrale troost, meer niet.
***
Mijn lezing op het Sierksma-symposium op 29 november a.s. heeft als titel:
Secularisatie als bron van godsdienstwaan,
Fokke Sierksma en the sixties
Toelichting: Achteraf kun je stellen dat de ontwikkeling die de godsdienstwetenschapper Fokke Sierksma in de jaren vijftig heeft doorlopen, vooruitliep op de snelle secularisering die zich in de jaren zestig in Nederland zou aandienen. Sierksma’s eigen belangstelling had zich toen al verlegd naar de religies van niet-westerse culturen en de daarbij optredende acculturatie-verschijnselen. Hij richtte zijn blik op de dramatische veranderingen die zich voordoen als een oude religie in contact komt met een nieuwe cultuur, een verandering waar het oude systeem van waarden niet tegen opgewassen is. Dat vergelijkbare processen zich in de jaren zestig in zijn directe nabijheid ook konden voltrekken, leek Sierksma te ontgaan.
Ook de snelle modernisering die zich in Nederland in de jaren zestig aandiende, was in zekere zin een acculturatieproces. Zeker voor de traditionele katholieke zuil die in korte tijd van anti-modern omsloeg naar ultra-modern. Deze radicale omslag had voor menigeen een eschatologische dimensie, met alle ontsporingen van dien, ook in de pathologische sfeer. In mijn verhaal zal ik ingaan op de mogelijke verbanden tussen godsdienstwaanzin en acculturatie-processen in de jaren zestig. Ik laat mij daarbij inspireren door ideeën van Fokke Sierksma, maar ook door mijn eigen psychotische ervaringen uit die tijd.
***
Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar op dit symposium. Wie belangstelling heeft kan zich opgeven op de site van Tresoar. Zie HIER