De spagaat van Fokke Sierksma

‘De antinomie is bij uitstek de denkvorm van onze tijd. Het kan wel niet anders, of men associeert hier de Existenzphilosophie en de naam van Sartre. Deze imponerende denker is echter niet een opgedoken eiland, maar dat punt van de existentialistische traditie, waar deze traditie zich epidemisch heeft verspreid en dus ook mode is geworden. Dat is overigens volmaakt onbelangrijk; men kan op dezelfde wijze het christendom een mode noemen. De oscillerende tegenstelling tussen het onderbewustzijn en het bewuste, zoals die vooral door de psychoanalyse is geponeerd, is door Sartre verabsoluteerd tot de antinomie van het volmaakt onbewuste (het en-soi) en het bewustzijn (het pour-soi), die gescheiden zijn en wanhopig tot een synthese trachten te komen. De mens aldus Sartre wil god worden, zonder de mogelijkheid daartoe te bezitten.’

Aldus schreef Fokke Sierksma in zijn artikel ‘Notities bij Cola Debrot’, dat in 1948 werd opgenomen in zijn bundel Schoonheid als eigenbelang. In de eerste jaren na de oorlog stuitte menigeen op het dilemma tussen het christelijke godsgeloof tegenover het goddeloze existentialisme. Fokke Sierksma zag al vroeg het onmogelijke karakter van dit dilemma in. Sartre had volgens hem de uiterste consequentie getrokken uit het humanisme en de psychologie door het onbewuste geheel te verdichten tot een ‘en-soi’. Daarmee zou de mens voorgoed van de religie verlost zijn, maar tegelijk ook beroofd worden van de dynamiek en de hoop. 

De psychologie van Jung gaf Sierksma aanvankelijk nog hoop dat er een synthese mogelijk was tussen het en-soi en het pour-soi ‘…een weg, God mag weten waarheen,’ schreef hij. Die woorden geven precies de aarzeling aan in het vroege denken van Fokke Sierksma, dat kenmerkend was voor de eerste naoorlogse jaren. Sierksma hield de deur op een kier voor een nieuwe ‘nog ongeboren God’, maar erkende tegelijk dat ook deze weg zou doodlopen in de psychologie. Kortom, Sierksma had niet veel op met het Franse existentialisme, maar de ontwikkeling die hij doormaakte in de aanloop naar de jaren zestig – en vooral ook de invloed die zijn denken uitoefende, vooral ook in Friesland – geeft aanleiding om juist aan hem tot slot nog wat extra aandacht te schenken. 

Fokke Sierksma had een wonderlijke relatie met Friesland, het land waar hij altijd naar terugverlangde, maar waarover hij in de jaren zestig ook genadeloos kon schrijven. Hij werd verteerd door een romantisch heimwee, maar kon tegelijk meedogenloos uithalen vanwege de misstanden in het benauwde ‘land van mest, mist en mythe’ dat hij nooit achter zich kon laten. De Friese mestgeur was ook zijn eigen nestgeur geweest. Naast de spreekwoordelijke Friese zelfhaat die zijn karakter mede typeerde, was hij altijd weer op zoek naar de idylle van it heitelân, dat voor hem meer het land van zijn moeder dan van zijn vader moet zijn geweest. 

De levensloop van Fokke Sierksma is allerminst alledaags te noemen. Hij werd in 1917 in Dantumawoude geboren, studeerde theologie in Groningen, raakte in Leeuwarden op het eind van de oorlog betrokken in het verzet en vertrok in 1953 naar Leiden nadat een hoogleraarschap in Groningen aan zijn neus voorbij was gegaan. In 1974 zou hij in Leiden alsnog hoogleraar worden, waar hij in 1977 overleed op zestigjarige leeftijd. 

Wellicht heeft het problematische karakter van de persoon Fokke Sierksma biografen tot nog toe op afstand gehouden, of anders wel zijn oneigentijdse eruditie die een breed terrein van de humaniora bestreek. Achteraf kun je stellen, dat de ontwikkeling van Sierksma als godsdienstwetenschapper in de jaren vijftig vooruitliep op de snelle secularisering die zich in de jaren zestig in Nederland zou aandienen. Hij was in veel opzichten een kind van zijn tijd. Hij zocht naar de onmogelijke middenweg tussen Jung en Freud, een problematiek die in de eerste jaren na de oorlog hoogst actueel was.

Zijn wetenschappelijk werk als antropoloog en godsdienstwetenschapper mag dan nu voor een groot deel achterhaald zijn, de wijze waarop hij de existentiële vertwijfeling, die de Tweede Wereldoorlog had achtergelaten, liet doorklinken in zijn wetenschappelijke publicaties, maakt dat zijn werk alleen al uit cultuurhistorisch oogpunt een blijvende waarde heeft. Bovendien liep Sierksma met zijn methodische kritiek op zijn leermeester Van der Leeuw, voor wie theologie en godsdienstwetenschap nog geen gescheiden bastions waren, ook als wetenschapper vooruit op het bankroet van de fenomenologie dat midden jaren zestig definitief zijn beslag kreeg.

Van huis uit was Sierksma Nederlands Hervormd, maar zijn geloof had hij al vroeg verloren. Het verhaal gaat dat hij na zijn kandidaatsexamen in 1939 nog predikant wilde worden, maar anderen beweren dat hij al in zijn middelbare schooljaren aan het christelijk gymnasium in Huizum begon te twijfelen aan God. De traumatische ervaringen in het verzet en het verlies van zijn vriend Johan Erich, die door de Duitsers werd doodgeschoten, moeten de laatste restanten van zijn godsgeloof hebben weggenomen. ‘Wij hebben gevochten, dat wil zeggen: wij hebben angsten uitgestaan, omdat we geen Untermensch wilden zijn en geen engelen waren.’ Dat schreef hij in zijn roman Grensconflict, die in 1948 verscheen, waarin hij had geprobeerd zijn oorlogservaringen van zich af te schrijven. 

Kort na de oorlog was hij enige tijd directeur van het Buro Kulturele Saken, dat in 1945 samen met de Fryske Kultuerried werd opgericht. De oorlog was een scherprechter geweest en de innerlijke strijd van verwerking duurde voort tot diep in de jaren zestig, niet alleen voor Sierksma zelf, maar ook voor heel Nederland dat in die jaren van wederopbouw en Koude Oorlog langzaam ontwaakte uit het sluimerend bewustzijn van de vooroorlogse geborgenheid. God was de Goede Vader van het nabije verleden.

Ook Sierksma koesterde dat verlangen naar een organische samenhang van weleer in zijn heimwee naar een verloren paradijs. Maar dat paradijs was geen Hof van Eden, maar het vooroorlogse platteland van Dantumadeel. Ondanks zijn afkeer van het conservatieve Friesland met zijn rechtse veteranen uit de oorlog, zijn stoere Friese bewegers en steile taalfanaten hield hij van zijn geboortegrond: ‘Om fan dit lân te hâlden dêr hoege jo dochs gjin nasjionalist foar te wêzen,’verklaarde hij later.

Sierksma’s afscheid van de religie was ook een traag en waardig afscheid van het Friesland van zijn jeugd. In het spoor van Vestdijk’s studie De toekomst der religie (1947) deed hij het christendom langzaam de deur uit, maar ook ‘it heitelân’, dat hij eigenlijk nooit had willen verlaten en waarnaar hij altijd terugverlangde. Die spagaat tussen afscheid en heimwee herkende hij ook bij Vestdijk. ‘Ik bedoel werkelijk,’ zo schreef Vestdijk, ‘dat wij ergens nog in onze instincten goede christenen zijn.’

Maar in de erkenning van die christelijke oergrond klonk voor anderen een schel nihilistisch geluid. Het christendom zou voor Vestdijk niet meer zijn geweest dan een humaan restant uit het verleden in een tijdperk van ontworteling en toenemende zedelijke verwildering. Maar wat zocht Sierksma? Wat dreef hem? Waarom had Vestdijk hem zo geraakt? Het heeft er alle schijn van dat Sierksma het afscheid van het christendom diep in zichzelf vereenzelvigd heeft met de teloorgang van de Friese identiteit. 

***

Op 29 november a.s. wordt in  Tresoar een symposium gehouden met als titel: ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma. Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. Wie belangstelling heeft kan zich opgeven op de site van Tresoar. Zie HIER

Reageren is niet mogelijk.