Mulisch en het Prometheus-complex
In zijn boek The Prometheus Complex: Man’s Obsession with Superior Technology (1995) onderzoekt Hans van de Braak de verborgen psychologische drijfveren achter de grote technologische vorderingen die de mensheid door de geschiedenis heen heeft bewerkstelligd. Zo komt hij tot de conclusie dat hier sprake is van een complex in de psychologische zin van het woord, gezien de diepgewortelde psychologische neiging van de mens om de grenzen van kennis en macht steeds verder te verleggen, zelfs als dit risico’s en morele conflicten met zich meebrengt. Dit complexe patroon omvat zowel diepe bewondering voor de technologische vooruitgang als een verborgen angst en schuldgevoel die voortkomen uit het uitdagen van de natuurkrachten of een goddelijke autoriteit.
Net als in de Prometheus-mythe ontstaat er zo een voortdurende spanning tussen de drang om kennis te vergaren en de potentiële gevolgen voor de mens en de natuur. In navolging van de Franse filosoof Gaston Bachelard die een studie wijdde aan de psychoanalyse van het vuur, verdiept Van de Braak zich in de onbewuste drijfveren van de technologische vooruitgang. Daarbij legt hij een verband tussen het Prometheus-complex en het Oedipuscomplex. In beide complexen speelt de jaloezie een belangrijke rol. Bij Oedipus is de jaloezie gericht op de vader omdat Oedipus met zijn moeder naar bed wil. Bij Prometheus is de jaloezie op de goden gericht omdat zij over het vuur beschikken. Het gemis daarvan is pijnlijk voor de mens omdat hij zich daardoor niet beslissend kan onderscheiden van het dier.
Uitgaande van deze redenering kun je stellen dat het Prometheus-complex kan leiden tot een collectieve psychose, vooral wanneer de fascinatie met technologische vooruitgang zo intens wordt, dat de grenzen van de morele en rationele overwegingen vervagen. Als een samenleving volledig gericht raakt op de controle over de natuur en het doorbreken van de beperkingen zonder rekening te houden met de risico’s of ethische implicaties, kan een massale verdringing ontstaan van de collectieve angst en het schuldgevoel. Deze ontwikkeling kan uiteindelijk uitmonden in een collectieve psychotische toestand, waarin elke vorm van realiteitszin verdwijnt en irrationeel handelen de overhand neemt.
Hoe is dit Prometheus-complex in de wereld gekomen? Was het er altijd al, of hebben de Grieken het voor het eerst gesignaleerd? Was het vooral een neveneffect van het christendom, dat zijn gelovigen aanspoorde om Gods Koninkrijk alvast hier op aarde voor te bereiden, en zonodig met het zwaard te realiseren. Veel primitieve beschavingen hadden geen last van het Prometheus-complex voordat zij gekoloniseerd werden door veelal christelijke, koloniale mogendheden. Zij leefden vaak in volledige harmonie met hun omgeving.
Is het Prometheus-complex dan een een ziekelijk verschijnsel dat wordt aangewakkerd wordt door een manisch verlangen naar vooruitgang? Was het soms een sluimerende kwaal van het modernisme, die tot een fatale uitbraak kwam in de tijd van Nazi-Duitsland? Feit is dat het modernisme is ontstaan toen de representatie van de werkelijkheid problematisch werd. Er knapte iets in het koord tussen het teken en de betekenis. Dat kwam vooral aan het licht bij het ontstaan van het modernisme in de literatuur.
In veel opzichten kun je Harry Mulisch beschouwen als een late modernist. Hij had een fascinatie voor het Prometheus-complex, dat als thema aan de basis lag van zijn opus magnum De ontdekking van de hemel. Misschien was het geen toeval dat Mulisch ook veel belangstelling had voor de Oedipus-mythe, wat mogelijk voortkwam uit zijn eigen Oedipuscomplex dat verband hield met zijn problematische vader, die fout was in de oorlog, en zijn jonge moeder die al vroeg het huwelijk met zijn vader verbrak. In het oeuvre van Mulisch komt het probleem van de modernisme in de literatuur onverholen tot uiting. Hoe vertaal ik mijn innerlijke problematiek in de taal van een roman zodanig dat het literatuur wordt en geen therapeutische bekentenis
Het kernprobleem van de modernisten lag besloten in de vraag hoe je een innerlijke werkelijkheid op formele wijze zichtbaar of ervaarbaar kon maken voor anderen. In zijn essay Hamlet and his problems (1920) schreef T.S. Eliot over een ‘objectief correlatief’, een element in een literaire tekst (i.c.: een reeks objecten, een situatie of een keten van gebeurtenissen), dat de formule zal zijn voor een specifieke emotie (van de auteur), zodat de emotie – als de uitwendige feiten gegeven zijn, die in een zintuiglijke ervaring moeten resulteren – onmiddellijk (bij de lezer) wordt opgeroepen.
Dit ‘objectief correlatief’ was – ondanks zijn onmiddellijke presentie – in feite representerend van aard, niet zozeer omdat een kunstwerk op enigerlei wijze de wereld weerspiegelt, maar omdat een talige representatie van een mentale toestand van de auteur door een lezer als zodanig herkend kan worden. In feite behoorde dit ’objectief correlatief’ tot de klassieke mediatheorieën met hun onderscheiden eenheden van ‘zender, ontvanger en boodschap’. Het bestaansrecht van dit ‘objectief correlatief’ werd door de modernisten nog niet betwist. Zij gingen er vanuit dat taal niet alleen feiten kan afbeelden, maar ook emoties kan oproepen, bijvoorbeeld in een gedicht. Maar verstand en gevoel – zo ontdekte men – lopen in het verwijzingsproces van de taal nogal eens door elkaar heen.
De filosoof Wittgenstein probeerde aanvankelijk nog de weergave van feiten en het oproepen van emoties uit elkaar te houden, om te voorkomen dat deze twee registers werden verward. Zo ging ook zijn Tractatus (1921) nog uit van een ‘objectief correlatief’ tussen de woorden en de ‘betekende’ dingen, een relatie die weliswaar arbitrair was, maar in een verhouding van één op één in ‘atomaire feiten’ te analyseren viel.
Dat objectief correlatief is bij de late Wittgenstein op losse schroeven komen te staan. Er is dan ook veel voor te zeggen om het postmodernisme te laten beginnen bij het boek Over zekerheid (1951) van Wittgenstein. Zekerheid was voortaan geen zekerheid meer. Het verstand had van oudsher het vermogen om in laatste instantie waarheid van onwaarheid te kunnen onderscheiden. Maar dat vermogen had zijn beste tijd gehad.
Met andere woorden, als ik zeg ‘het regent’ met de bedoeling de waarheid te spreken, dan regent het. Maar wat zou er aan de hand zijn, als mocht blijken dat ik droom, terwijl ik denk dat ik wakker ben. Het zou kunnen zijn dat ik de regen hoor en tegelijk droom dat het regent. Als ik dan zeg ‘het regent’, spreek ik dan waarheid of onwaarheid? Wie moeite heeft om deze twee toestanden uit elkaar te houden, heeft te vaak gezegd ‘ík ben wakker’, terwijl hij in feite droomde. Waardoor hij, als hij echt wakker is, niet meer zeker is van zijn waarneming.
Sindsdien is het met de zekerheid bergafwaarts gegaan. Ook de vorderingen binnen de exacte wetenschappen maakten in de loop van de vorige eeuw duidelijk dat er voortaan nooit meer zoiets als zekerheid kon bestaan. De zekerheid begon uit de wereld te verdwijnen, ook de gedachte dat het denken tot iets nieuws kan leiden. De vrije wil werd en illusie. Iets in de hersenen had de knop al omgezet voordat we bewust de gedachte hebben dat we iets willen. Zo is het ook met het denken zelf. De zin van het denken is een illusie omdat het denken zelf gevangen zit in de tijd. Wij zijn de tijd. Vluchten kan niet meer. Schrijven is de laatste illusie dat je aan de tijd kunt ontsnappen.
Maar alles heeft zijn tijd. Dat betekent: ook gedachten hebben hun tijd. Ze gaan vanzelf, niet alleen als de geest waanzinnig is. Gedachten zijn gebeurtenissen die zich voltrekken en voortdurend de illusie wekken dat al die gebeurtenissen met verbonden zijn door een intrinsiek verband dat ed stroom bij elkaar houdt waardoor je vaste voet blijft houden in wat wij werkelijkheid noemen. De psychose is zo bezien een verhevigde staat van een gedachtestroom waarbij alle grond onder je voeten is weggeslagen. Het verband is dan zoek. Er is dan geen enkele zekerheid meer. Maar was die zekerheid er dan ooit wel? Hoe dieper je inzoomt op de werkelijkheid, hoe onzekerder alles wordt. Voor je het weet, ben je dan in een fatale gedachtestroom beland die rechtstreeks naar de afgrond van de waanzin leidt.
‘Is het werkelijk mogelijk om te spreken van een foton voordat of nadat het op een scherm of een fotografische plaat is vastgelegd? Het equivalent in de menswetenschappen, voorvoeld maar nooit in zijn extreme consequenties geanalyseerd, is de vooronderstelling en de inductie van elk mogelijk antwoord door de vraag zelf, en dus de ijdelheid van de analyse en de interpretatie (wat nog geen reden is om ze op te geven)’
Dat schrijft Jean Baudrillard in zijn boek De fatale strategieën (1983). Een fascinerende gedachte. Elk antwoord ligt al in de vraag besloten. Zodra je een probleem weet vorm te geven roep je ook de oplossing in het leven. Het zijn de termen van het probleem die al zwanger gaan van de oplossing. Je zou ook kunnen zeggen: zo bereikt een psychotische gedachtevlucht zijn hoogste punt. De apotheose lag al besloten in het loskomen van de grond. Eerlijk gezegd heb ik altijd al vermoed dat de menselijke geest zo in elkaar zit. Alles is er al. Elke gedachte is al gedacht en elke vraag is al beantwoord, nog voordat hij wordt gesteld. Ons denken is slechts ijdelheid.
Zittend in een schoolbank fantaseerde ik wel eens dat ik op elke vraag van de leraar een antwoord had. Ik zou telkens weer als eerst mijn vinger opsteken als de leraar iets vroeg. Uiteindelijk zou het een belachelijke vertoning worden. Zoiets als de man die bij een quiz steeds als eerste op het knopje drukt, zelfs nog voordat de quizmaster klaar is met het stellen van zijn vraag. De radeloze leraar zou uiteindelijk vragen hoe ik dit allemaal wist.
Later las ik dat Einstein heeft beweerd dat je een lastig probleem niet moet oplossen in de termen waarin het probleem is gesteld. Maar zover was ik toen nog niet. Ik dacht dat problemen veel simpeler in elkaar zaten. Elke vraag is een vraag naar de bekende weg. Wetenschap is tautologie. Kennis vloeit voort uit kennis. Wat heeft het nog voor zin om te interpreteren, als de dingen daarmee alleen maar ingewikkelder worden dan ze nu al zijn. De waarheid ligt voor het oprapen, tenminste als men helder genoeg denkt. Luciditeit maakt alles transparant. Bovendien, elk probleem is in wezen een semantisch probleem. Het is een kwestie van goed formuleren, dan lost elk probleem zich vanzelf op.
Mogelijk zit het zo in elkaar voor harde wetenschappen zoals wiskunde en logica, maar geldt het ook voor de empirische wetenschappen? Binnen de empirische wetenschappen moeten verschijnselen niet achteraf verklaard worden. Er behoort vooraf een hypothese te worden opgesteld over de samenhang van de verschijnselen. Die hypothese dient vervolgens aan de feiten te worden getoetst. Maar is ook hier niet sprake van het zoeken naar de bekende weg? Onderzoeksvragen zijn doorgaans zodanig geformuleerd dat het gezonde verstand het ook zonder dit onderzoek wel af kan. Veel wetenschappers zoeken verklaringen voor dingen waarvan ze de verklaring al lang weten, of ze bedenken interpretaties voor verschijnselen die ze daarmee van hun ware gedaante ontdoen.
Interpretatie is geen absolute waarde op zichzelf is zoals de meeste mensen denken, dat wil zeggen: een tijdloos vermogen van de geest. Interpretatie moet altijd worden opgevat in een historisch kader van het menselijk bewustzijn. Soms kan een interpretatie een bevrijdende daad zijn als middel om te ontsnappen aan een verleden dat dood is. Maar meestal is interpretatie vooral een reactionair en verstarrend instrument. Door een stoet van epigonen van Freud tot Marx is onze wereld genoegzaam uitgemolken in een eindeloos proces van interpretatie. In het spoor van Wittgenstein heeft Susann Sontag dit misleidende karakter van de interpretatie genadeloos aan het licht gebracht .’Tegen interpretatie!’ zo luidde dan ook haar devies. Weg met alle onechte, talige verdubbelingen van de wereld. Weg ermee, totdat we opnieuw onmiddellijk datgene kunnen ervaren waarmee we te maken hebben.
Maar hoe kunnen we iets onmiddellijk ervaren zonder kader of voorafgaand frame? Elke ervaring is bemiddeld. Er gaat altijd een frame van vooronderstellingen aan vooraf. De authentieke ervaring was de laatste mythe van de moderniteit, een laatste naglans van God, die nog een eeuw nodig had om voorgoed uit de wereld te verdwijnen. Nu het lijk van die dode God stilaan begint te ontbinden, staan we aan de vooravond van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die weldra opnieuw zullen worden ingericht door denkende machines. Maar wie krijgt dan de rol toebedeeld van psychiater, als al die machines onverhoopt waanzinnig mochten worden? Wat is de waanzin dan nog, als er geen mens meer is die daar nog iets aan kan doen? Alles is er al, dus ook deze fatale afloop van een waanzinnige gedachtevlucht.
Maar geen nood, alles heeft zijn tijd. We maken het alleen telkens weer mooier dan het is. We denken ook dat we zelf nog iets te vertellen hebben. Maar het verhaal is al verteld en vertelt voortaan zichzelf. Er is geen scheidslijn meer tussen binnen en buiten, tussen de ratio en de waanzin. Ook het schrijven gaat voortaan vanzelf zonder enig verband met de vermeende werkelijkheid die we waarnemen.