Leek ik maar een beetje op Camus

“Er komt een leeftijd”, schreef Camus. “ dat een mens verantwoordelijk wordt voor zijn eigen gelaatstrekken.” Dat lijkt een boude bewering, een slagzin bijna, waarin de hele existentialistische levenshouding van deze halfvergeten schrijver wat al te pakkend is samengevat. En toch, er zit een kern van waarheid in die woorden. Als ik s’ochtends mijn gezicht in de spiegel bekijk, ben ik in eerste instantie geneigd de ontbrekende tand van deze tijd verantwoordelijk te houden voor mijn nog pijnlik jeugdige uiterlijk. Ik had graag wat meer diepe rimpels gehad. Ook al worden op mijn voorhoofd wat aarzelende lijntjes zichtbaar, waarin ik soms vaag een schaakbord kan zien, dat patroon haalt het niet bij de diepe denkrimpels op die prachtige foto achter op de ‘De mens in opstand’, mijn eerste literaire reuzenpocket die ik zo’n dertig jaar geleden als middelbare scholier heb gekocht. Camus kijkt daar niet in de richting van de camera, maar een beetje naar benden, alsof hij vanaf het balkon van een schouwburg een blik werpt op het podium, waar de tijdgeest kennelijk in hoogst eigen persoon ten tonele wordt gevoerd. Zijn gezicht wordt van onderen aangelicht op een manier die zich onmogelijk in de alledaagse realiteit kan afspelen, misschien niet eens in het theater. Het clair obscur van dit geënsceneerde effect geeft dit portret een tijdloze lading, alsof het geschilderd is door Georges de la Tour met de bedoeling nog eeuwen mee te kunnen.

Die onzichtbare lichtbron moet destijds een diepe indruk hebben nagelaten in het ontluikende zielenleven van menig vroegrijpe adolescent. Duidde dat licht niet op een diep verborgen geheim, iets wat de schrijver zag, maar je als lezer niet onder ogen kon krijgen. Camus leek iets te weten dat niet voor gewone stervelingen bestemd was. Je kon het alleen maar raden, proberen te lezen in die merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht, in die aandachtige en tegelijk aanwezig blik, gekweld en toch vol mededogen, ogen die zowel naar buiten als naar binnen leken te staren, maar bovenal in die indrukwekkende groeven op zijn voorhoofd. Daar openbaarde zich wat je noemt een schaakbord in het kwadraat. Het waren de sporen van een diep doorleefd bestaan, die ik nu – vier decennia droever en wijzer – in mijn eigen gezicht zo mis. Leek ik maar een beetje op Camus! Ik ben nu al weer tien jaar ouder dan hij ooit is geworden. En toch, aan mijn voorhoofd zie ik het niet af.

Rond mijn zeventiende jaar was ‘De mens in opstand’ voor mij een soort cultboek geworden. Met veel moeite heb ik het helemaal uitgelezen, of beter gezegd gespeld tijdens een kampeervakantie in Frankrijk in de zomer van 1965. Dat jaar ging ik met enige tegenzin voor het laatst met mijn ouders mee. In hun ogen was Frankrijk vooral het land van Lourdes en Bernadette, wier gebalsemde lichaam lag opgebaard in Nevers. Afgezien van die twee verplichte bedevaartsoorden was het ook een toeristisch paradijs, waar je me een Fiat 600D precies in een maand helemaal doorheen kon rijden. “Fiat lux!” placht mijn vader te zeggen. Ik kon me echter een meer comfortabele vorm van pelgrimage voorstellen. Lezen op de achterbank van dat kleine vehikel was beslist geen sinecure en voor een verblijf op een camping municipal werd doorgaans maar één nacht uitgetrokken. Het aangename diende ook in de zomer met het nuttige te worden verenigd. Er was immers altijd nog meer te zien. Romaanse kloosters, Romeinse aquaducten, prehistorische grotschilderingen, Uit dat oogpunt vormde het in etappes lezen van ‘De mens in opstand’ een perfecte ontsnappingsroute die niet op de kaart van mijn vader stond aangegeven. Ik zag het ook als een daad van metafysisch verzet tegen de sterren van Michelin. ’Ik verzet mij, dus ik besta’, zei ik mijn grote meester na. De Gorges du Tarn konden mij gestolen worden. De Pont du Gard kon de pot op. Ik was immers rijp voor de wijsbegeerte. Wat was passender dan deze verplichte ‘grand tour’ onder ouderlijk toezicht te combineren met een hoogst persoonlijke ‘tour d’horizon’ door de wereldliteratuur, met mijn geliefde filosoof als gids voor onderweg,

Ik had me voorgenomen om elke dag één hoofdstuk verder te komen. Zo heb ik Lucretius onderweg naar Amiëns leren kennen. Pascal in de buurt van Chateauroux, Markies de Sade in Lourdes en Nietzsche even voorbij Béziers. Nog altijd roepen namen van schrijvers, die ik in dit boek voor het eerst heb ontmoet, plaatsnamen in herinnering en kan ik tot op de dag van vandaag de geschiedenis van de filosofie globaal indelen in Franse departementen. De wegen van het geheugen zijn duister en ondoorgrondelijk. Kijkend naar een touretappe op tv herken ik nog wel eens een brug. Dan kan het gebeuren dat mij opeens een rebelse passage uit ‘De mens in opstand’ te binnen schiet, de blasfemische woorden bijvoorbeeld van één van die zonen van Kaïn die mij voorgoed verdreven uit de Hof van Eden die mijn jeugd tot dan toe was geweest. Dan hoor ik opnieuw hoe Markies de Sade een aanslag op de schepping beraamt, de loop van de sterren wil verstoren, het heelal zal verpulveren tot stof. Een rotschop voor de kosmos, als een aanval van miljoenen atoombommen. Dan zie ik mijzelf daar staan, een steen naar de hemel gooien en nog één keer vloeken: “Godisdoodverdomme!” Waarom had niemand mij dat verteld? Waarom moest ik daar uitgerekend hier achterkomen, ver van huis rijdend in een te kleine auto, alsof mijn hele jeugd werd samengeperst in dit benauwde koekblik op wielen.

Zo werd de laatste zomer in het paradijs van mijn vader een seizoen in de hel. “Je suis une poupée de cire, une poupée de salon”, hoorde je de hele dag op de autoradio. Er was iets met dat liedje. De stem van France Gall had een ongekende aantrekkingskracht. Ze klonk als de lokroep van een Sirene. Alsof ze speciaal voor mij zong en ik haar alleen kon horen, ik die als een smachtende Odysseus zat vastgebonden aan de mast, zonder was in mijn oren zoals mijn dove ouders op de voorbank. Hoe het ook zij, ik voelde mij moederziel alleen op deze godverlaten aardkloot, als een wassen beeld in een wereld van karton. Naarmate ik vorderde in mijn opstandige lectuur, groeide niet alleen mijn woede jegens de Schepper die schitterde door afwezigheid, maar ook mijn bewondering voor mijn denkbeeldige reisgenoot die onverstoorbaar verder trok langs kronkelige paden in het hooggebergte van de geest. Camus werd mijn heilige zonder God…in Frankrijk. Ik was te jong om hem nog tijdens zijn leven gekend te hebben, maar ook al oud genoeg om de mythe rond zijn persoon niet te kunnen ontlopen. Ik had de leeftijd waarop ik de gave ging verliezen om de dingen te zien zoals ze niet zijn, maar me ook hardnekkig bleef verzetten tegen het onvolwassen verlangen volwassen te zijn.

In dat wankele evenwicht bood deze eenzame wijsgeer houvast. Hij was mijn maatje voor onderweg, mijn puberaal idool in het tranendal van dit bestaan. Ik viel voor die blik van hem die wegkijkt in een onbestemde verte. Uit die ogen sprak een heroïsche vorm van humaniteit. Want heroïek was toen nog heel gewoon. Met de regenjas nog aan, staand voor een boekenkast, vormde zijn rijzige gestalte het beeld bij uitstek van de charismatische vreemdeling. Want dat hoort een schrijver te zijn, dacht ik, een vreemdeling in de meest letterlijke zin van het woord. Ver van huis en juist daarom dichtbij. Hij keek je niet aan, maar je wist dat zijn blik niet alleen de Middelandse Zee had gezien, maar ook de diepste spelonken van de menselijke ziel. Zo’n schrijver kijkt ook niet. Hij schouwt.

Ik hield van Camus, misschien nog meer van zijn gezicht dan van zijn werk. Het waren alleen zinnen die mij bijbleven, nooit de lijn van zijn betoog. Eigenlijk was het vooral de toon die dit proza voor mij tot literatuur verhief. Een toon die opeens kon doorklinken in het geluid van een oerzee die zonder ophouden op hetzelfde strand dezelfde wezens werpt, verbaasd te leven en onophoudelijk dezelfde woorden sprekend. Of in die smartelijke woorden over de waanzin van Nietzsche als bleek dat Dionysus’ naam slechts de dithyramben aan Ariadne onsterfelijk had gemaakt. Wanneer de echo van zo’n ronkende zin was verstomd, werd ik bevangen door een eerbiedige stilte, dezelfde gelatenheid die je opeens kon aantreffen op een marktplein in de middagzon. De stilte van Saint Yrieux bijvoorbeeld, zo’n dorpje onderweg, waar je doorheen reed om nooit meer terug te komen. Krampachtig probeerde ik al die plaatsnamen in mijn geheugen op te slaan, terwijl ik met mijn potlood de zinnen onderstreepte die mijn verwondering hadden gewekt. In dat soort zinnen van Camus zat ook een vreemd muziekje. Ze bleven hangen in je hoofd alsof je ze stilletjes mee kon neuriën, altijd maar denkend aan dat hoge voorhoofd, beroofd van herinneringen aan een verloren vaderland en van de hoop op een beloofd land (opnieuw met potloodstreep).

Camus was een idool dat alles mee had, zelfs een tragische dood. Soms zag ik zijn milde glimlach in een flits voor me, voor eeuwig bevroren op een wonderlijk ongeschonden gelaat tussen het verwrongen plaatijzer van een autowrak. Die fatale crash had nog maar vijf jaar tevoren plaatsgevonden op een lage rechte weg in het departement Seine et Marne. Vier januari 1960, zo dacht ik bij mezelf op de krappe achterbank van mijn vaders Fiat, moest de dag zijn geweest dat de filosofie was doodgegaan. Camus keek de wereld in zoals James Dean dat ook had gedaan. Met de kraag omhoog, zo had ik hem het liefst voor ogen, lopend op straat, nooit op de stoep maar altijd dwars door de plassen zonder ooit natte voeten te krijgen. Hij was een spiegelbeeld, waarin ik alles kwijt kon, ondanks – of misschien wel omdat – ik hem nooit precies begreep. Dat hoefde ook niet, want alles wat mijn bevattingsvermogen te boven ging behoorde immers tot het domein van het absurde. Zonder de menselijke geest, zo leerde mijn gids, kon het absurde niet bestaan. Het zat in het denken zelf en dus ook in mij. Het was een vicieuze cirkel, het rotsblok van Sisyphus. Die eindeloze arbeid stond mij helder voor ogen bij het lezen van al die duistere passages die mij heel wat keren uit het raampje van de auto deden staren.

Het was in Nevers, waar ik aan het laatste hoofdstuk begon van “De mens in opstand’. De camping lag aan de oever van de Loire, waarin het water loom voorbij stroomde, slechts gehinderd door wat kleine eilanden, begroeid met struikgewas. ’s Avonds als ik de lantaarns van de stad zag oplichten en de lucht rood kleurde boven de torens van de kathedraal, vermengden de woorden van Camus zich met de herinnering aan het bleke gezicht van Bernadette. Ik had haar zien liggen in een glazen sarcofaag. Streng verboden te fotograferen stond bij de ingang van de kapel. Haar huid leek van albast, haar oogleden zwevende vliezen waar niets meer onder zat. Geen ogen in ieder geval die het stralende licht van de heilige maagd hadden gezien, alleen maar opgevulde holtes en daarachter een lege schedel. Ze had me doen denken aan Sneeuwwitje, voor duizend jaar wegdromend om wellicht ooit te worden wakker gekust door een verre prins. Haar laatste woorden leken op haar lippen bestorven te liggen. Heel even meende ik ze nog te horen, fluisterend zacht maar duidelijk verstaanbaar. ‘Hiroshima mon amour, poupée’de cire, poupée de son.’

Woedend was ik, maar op wie? Het liefst had ik die pop van was zien verpulveren in het verblindend licht van mijn flitser. Als Sade had ik de loop van de sterren willen verstoren om één moment haar naakte lichaam te zien, haar te verkrachten onder de ogen van al die beminde gelovigen die van heinde en verre gekomen waren om het wonder van haar ongeschonden gelaat te kunnen aanschouwen. Maar haar lichaam was dood, morsdood, nog doder dan de stad Nevers, waar in honderd jaar niets veranderd leek.

Op wegnaar huis zag ik alles wat ik gelezen had nog één keer aan mij voorbijgaan, de vreemde muziekjes in al die prachtige zinnen van Camus voegden zich aaneen tot een weemoedige melodie in een treurige, maar diep menselijke nouvelle vaque film. Aarzelend tussen heimwee naar Frankrijk en heimwee naar huis had ik medelijden met mijzelf. Beroofd als ik mij voelde van de kleine geborgenheden van mijn jeugd, verlangde ik naar mij eerste vakantie zonder Fiat. Ik wilde Frankrijk zelf ontdekken, mijn eigen heilige plaatsen bezoeken, het graf bijvoorbeeld van Camus op het kerkhof van Lourmarin in het departement Vaucluse. En niet te vergeten het gehucht Villeblevin aan de lange rechte weg tussen Sens en Parijs. De allerlaatste zin van ‘De mens in opstand’ toonde nog één keer een groots panorama, een nieuwe ziel voor onze tijd, waarvan niets en niemand is uitgesloten, als de mens de mens wil begrijpen en aanvaarden wil de grens door het licht van het heldere denken gesteld (mijn laatste potloodstreep).

Ik sloeg het boek dicht en keek nog lang naar het hoge voorhoofd ode achterflap, mijmerend over een nieuwe dageraad na de dood van de filosofie, zonder ook maar een moment te beseffen dat ik een zomer in Frankrijk onder mijn ogen voorbij had zien gaan. Negen maanden later zou mijn vader overlijden en de Fiat worden verkocht.