Ik stel een vraag die ik in feite nog niet beantwoord heb. Ik heb daar wel ideeën over, maar nog niet heel helder. Wat speelde in the sixties was primair een generatieconflict. Vooral mensen die het verzet hadden gezeten, begrepen ‘het verzet’ van de provo’s en hippies niet. In wezen begrepen ze helemaal niks van wat er gaande was. Sierksma was daar een schoolvoorbeeld van, hij begreep zijn eigen zoon niet eens, en werd ook steeds sikkeneuriger. Ik probeer dat nog kort en bondig in mijn tekst te verwerken.
Dat liet ik gisteren in een mail weten aan de mede-inleiders en de discussieleider op het symposium ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma’. De vraag waar ik op doelde en die ik in mijn inleiding aan de orde zal stellen luidt als volgt. “Hoe is het te verklaren dat Sierksma in die roerige periode van de jaren zestig geen oog had voor het nieuwe messianisme dat de kop op stak in het snelle en stormachtige secularisatie-proces dat zich toen in Nederland voltrok.”
Het werk van Sierskma is doortrokken van zijn eigen ongelukkige verhouding tot de samenleving. Hij was wat je noemt ‘a stranger in this world.’, zeker na de ervaringen in het verzet, maar ook alles wat erna in zijn leven gebeurde, zijn aanvankelijk misgelopen hoogleraarschap en zijn levenslange idealisering van zijn gelukkige jeugd in Friesland. Maar het meest ongelukkige was misschien wel zijn genadeloze deconstructie van het fenomeen religie, dat hem in wezen zo na aan het hart lag. Jung was aanvankelijk nog een baken geweest in iit proces, maar gaandeweg namen de ideeën van Freud de overhand.
God is een projectie, zo heeft Freud aangetoond. Maar hoe kun je een projectie aantonen als je eigen geest de projector is? Het zwakke punt in de projectie-theorie is de aanname dat er een onderscheid bestaat tussen mijn geest (het subject) en de wereld (het object). Tussen de lamp en het object waar het licht op valt. Het is de grote kloof die Descartes meende te zien tussen binnen en buiten, tussen de res cogitans en de res extansa. Door die kloof open te houden kon de westerse wetenschap opbloeien. God werd tussen haakjes geplaatst.
Zodra we hem niet meer nodig hadden om de wereld te verklaren, verdween God door de achterdeur. Onhoorbaar, op kousen voeten, maar wel onomkeerbaar, met alle gevolgen van dien. God was een voorbarige aanname, een soort hulplijn voor het denken in een onvolledig bewijs van de wereld. Maar we hebben die hulplijn niet nodig om de wereld de verklaren. Logica is immers de kortste verbinding ik en de wereld, tussen nul en oneindig. Alles staat op een rij. De wereld is af. De wereld mag dan nog niet geheel begrepen en verklaard zijn, hij is wel volledig begrijpbaar en verklaarbaar. Ooit zullen we alles begrijpen. En alles begrijpen is alles vergeven.
God is niet nodig, maar is dat wel zo? De splitsing tussen subject en object is ‘das Krebsübel’ van de psychologie. Dat beweerde de Zwitserse psychiater Ludwig Binswanger (1881-1966). ‘Krebsübel’ is in deze context misschien nog het best te vertalen als ‘kankergezwel’. Als je die scheiding tussen subject en object eenmaal maakt, sterft alles uiteindelijk onder je handen. De geest verdwijnt in de wetenschap van de geest. Eerst gaat de ziel ter ziele, daarna geeft de geest de geest. En tenslotte zal ook het bewustzijn het veld moeten ruimen. Bewustzijn is immers louter het effect van een elektrochemisch proces in het brein, dat wil zeggen: een neveneffect dat voor de hedendaagse psycholoog van secundair belang is. Meten is weten. Het zijn is niet zijn.
Maar het menselijk zijn is altijd ook een zijn in de wereld. Elk bewustzijn is een ‘zijn bij de dingen’. Elke radicale splitsing tussen innerlijk en uiterlijk dient dan ook te worden vermeden. Zijn is niet alleen een zorgend bezig zijn voor de ander, maar ook het geborgen zijn in de wereld. De psychologie moet het wezen van de persoon tegenwoordig stellen en diens innerlijkheid als beeld laten verschijnen. Beïnvloed door Husserl en Heidegger ontwierp Ludwig Binswanger het grondpatroon voor een existentiële psychologie, die na de oorlog veel invloed heeft gehad op de menswetenschappen, ook en misschien wel vooral in Nederland.
Binswanger was een goede vriend van Freud, met wie hij jarenlang correspondeerde, al was hij het totaal niet met hem eens. Beroemde patiënten had hij ooit onder zijn hoede, zoals de kunsthistoricus Aby Warburg die hij in het begin van de jaren twintig behandelde in zijn kliniek Bellevue in het Zwitserse Kreuzlingen. Zijn belangrijkste werk Grundformen und Erkenntnis menschlichen Daseins verscheen in 1942. Maar al ver voor de oorlog raakten zijn theorieën in Europa bekend.
De godsdienstpsycholoog Van der Leeuw raakte in de jaren dertig geboeid door zijn ideeën. Maar ook Buytendijk heeft veel aan hem te danken. De fenomenologische school van Utrecht leunt zwaar op de Daseins-psychologie van Binswanger. ‘Das Spiel des Daseins mit sich selbst in der Objektivität der Liebe’ – een geliefde uitspraak van Binswanger – lag voor Buytendijk aan de basis van zijn ‘psychologie van de ontmoeting’, van de deemoedige overgave aan de ander en de wereld, van de mens in de wereld, van het schouwen en vooruitschuiven van het oordeel.
De ontwikkeling van de naoorlogse psychologie kent twee richtingen, de zachte en de harde. Fenomenologie en existentialisme versus objectivisme en functionalisme. De tweede richting heeft uiteindelijk glansrijk gewonnen. Niet alleen de harde wetenschap maar ook de geesteswetenschap is tegenwoordig in wezen monistisch materialistisch. De moderne wetenschap heeft het objectieve, materiële deel van de werkelijkheid zodanig benadrukt dat het subjectieve deel geheel is geëlimineerd.
Vertwijfeling is een thema dat lange tijd niet actueel is geweest. De eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog waren jaren van vertwijfeling. Alom was er sprake van een wanhoop over het lot van de mens. De ruïnes van de oorlog en de dreiging van een atoomvernietiging maakte het leven ogenschijnlijk zinloos. Het was ook de tijd van het existentialisme. De existentie gaat aan de essentie vooraf, had Sartre beweerd. De mens moest zijn lot onder ogen zien, oprecht zijn en authentiek, afstand doen van het valse bewustzijn, la mauvaise foi.
Elk mens was immers vrij en zelf verantwoordelijk voor de invulling van zijn eigen bestaan. Hij moest een ontwerp voor zijn leven kiezen. Daarmee kwam ook de schuld als existentieel thema opnieuw in beeld. Opnieuw, omdat na de dood van God het metafysisch systeem van schuld en boete voorgoed leek afgedaan. Existentiële verantwoordelijkheid betekende ook potentiële schuld. En omdat geen mens volmaakt is, is ieder mens in wezen schuldig. Een echte verlossing is niet mogelijk. De hel is altijd de ander.
De naoorlogse vertwijfeling die eigen was aan het existentialisme is in de golf van optimisme en voorspoed van de jaren zestig achter de horizon verdwenen. Eigenlijk is het thema van de existentiële vertwijfeling nooit meer echt terug gekomen, omdat het denken in termen van existentie, schuld en levensontwerp ook in de postmoderne tijd ver te zoeken was. Vrijheid werd voortaan niet meer in existentiële termen gedefinieerd. Vrijheid werd een modaliteit van het publieke domein, een functie van universele rechten.
Vrijheid werd verbonden met een breed keuze-arsenaal van individuele levensstijlen en met de ogenschijnlijk grenzeloze ruimte tot individuele expressie en meningsuiting. Vrijheid raakte verweven met het fundamentele recht op oorspronkelijkheid en het kleine verschil van het eigene. De eigen vrijheid eindigt daar, waar die van de ander begint. Met die pragmatische definitie ging een betekenislaag van het begrip vrijheid verloren. Die diepere betekenis dient zich pas aan in de existentiële ervaring van de vertwijfeling. Een mens is pas echt vrij, als hij wordt teruggeworpen op de bodem van zijn eigen bestaan en het fiasco dat hem bedreigt of overkomt onder ogen durft te zien.
Als thema is de menselijke vertwijfeling terug van nooit weggeweest. De laatste tijd les je veel over vertwijfeling. De dreigende mondiale economische crash in combinatie met een wereldbeeld, dat gekenmerkt wordt door terreurdreiging en ecologische catastrofes, maakt dat de vertwijfeling van de ene op de ander dag je eigen leven kan overrompelen. Vertwijfeling is de plotselinge gewaarwording dat de grond onder je voeten wegzakt. Waar je altijd op vertrouwd hebt is er plotseling niet meer. Het leven dreigt opeens te ontaarden in een nachtmerrie van zinloosheid.
Maar is dat ook echt vertwijfeling? Volgens Kierkegaard dient de vertwijfeling zich niet aan als een ‘leven in schijn’ opeens schipbreuk lijdt. Dan was de vertwijfeling er al eerder, zonder dat hij bewust werd ervaren. Aan de vlucht in de schijn – of dat nu geld is, maatschappelijke status of een ander paradijs van illusie – gaat de ware vertwijfeling vooraf, dat wil zeggen: een basaal gevoel van twijfel over het leven zelf, een eindig leven dat leidt tot de dood en dat in wezen niet aanvaardt wordt.
Vertwijfeling heeft een onvermoede relatie met schizofrenie. Onlangs las ik ziektegeschiedenis van Ellen West die al in de jaren tien werd opgetekend door Binswanger en in 1944 voor het eerst in boekvorm werd uitgebracht. Het is een van de beroemdste casestudies uit de geschiedenis van de psychiatrie. Ellen West was een zeer begaafde, gepassioneerde, zelfbewuste en kritische vrouw, die op haar 33ste jaar – na een ellendig leven dat zich van crisis naar crisis had voortgesleept – bij Binswanger in de inrichting werd opgenomen. Haar naam was een pseudoniem voor een onbekende vrouw, die waarschijnlijk de dochter was van een rijke Amerikaan die in Europa was beland. Ze leed aan anorexia (dwangmatig vasten) dat voortdurend werd afgewisseld door bolimia (vraatzucht), maar vooral ook aan een onweerstaanbare drang tot zelfvernietiging die uiteindelijk ook leidde tot haar suïcide, kort na haar opname.
De diagnose van Binswanger luidde echter anders. Hij zag in haar een typisch geval van schizofrenie (schizofrenie simplex). Vanuit zijn existentialistische benadering van de psychiatrie, de Daseinsanalyse, zocht Binswanger naar het specifieke levensontwerp van deze patiënt. Wat was haar eigen keuze geweest in haar specifieke ‘geworpenheid in het bestaan’, een term die hij ontleend had aan Heidegger. Elk mens is buiten zijn wil om in zijn bestaan geworpen. Hij ontdekt zijn eigenheid in zichzelf in en zijn eigen levenssituatie: zijn Umwelt, Mitwelt en Eigenwelt. Van daaruit ontwikkelt zich zijn specifieke levensontwerp dat zich uitrolt in de biografie van een voortdurende strijd tussen een gevoel van gebondenheid aan zijn voorbestemde situatie en de drang om daar bovenuit te komen.
Bij Ellen West diende deze strijd zich aan rond haar twintigste jaar in een elementair conflict. Zij nam opeens geen genoegen met zichzelf en met haar leven zoals ze het aantrof, en trachtte daar op een radicale wijze aan te ontsnappen. Plotseling werd zij bevangen door de pure angst van het in de wereld zijn, dat wil zeggen, een wereld die onvolmaakt is. In die vertwijfeling splitste haar wereldbeeld zich uiteen in enerzijds een etherisch ideaal van totale lichaamloosheid en spiritualiteit en anderzijds een jammerlijk gekluisterd zijn aan de aardse wereld van lichaam, vlees, eten, ziekte, verval en dood.
Die plotselinge hang naar het absolute, die voortkomt uit een vroege ervaring van vertwijfeling, is volgens Binswanger eigen aan de schizofrenie. Het is dan het één of het ander, alles of niets, een tussenweg is er niet meer. Aut Caesar, aut nihil, was dan ook het levensmotto van Ellen West. Of beter gezegd, haar doodsmotto, dat haar onherroepelijk voortsleepte naar haar tragisch levenseinde.
Haar zelfgekozen dood was volgens Binswanger een keuze die eigen was aan heer levensontwerp, een daad van existentiële authenticiteit. Zij had de suïcide als levensstijl gekozen. Ellen West leed aan de ‘ziekte tot de dood’, een ziekte van het bestaan zelf, die in de moderne tijd is opgekomen en die door Kierkegaard wellicht voor het eerst is beschreven in zijn magistrale boek over de vertwijfeling De ziekte tot de dood (1849), dat onlangs opnieuw in het Nederlands is uitgebracht. Ellen West was een begaafd dichteres. In de beschrijving van haar ziektegeschiedenis, die in de optiek van Binswanger per definitie samen moest vallen met haar levensgeschiedenis, nam hij ook een aantal van haar gedichten op, waaronder dit:
Ik zou willen sterven zoals de vogel sterft
Die zijn keel verscheurt met jubelend gezang
Niet leven wil ik zoals de aardworm leeft.
Niet oud en lelijk worden, uitgeblust en dom!
Nee, voelen wil ik, hoe mijn krachten ontvlammen,
En verbranden wil ik in mijn eigen, laaiende vuur
(..)
Wee mij, wee mij
De aarde draagt het koren,
Maar ik,
Ik ben onvruchtbaar,
Een weggeworpen schaal,
Gebarsten, niet meer bruikbaar,
Een waardeloze huls
Schepper, Schepper
Neem mij weer terug!
Schep mij een tweede maal
En schep mij beter!