In de roman archibald strohalm wordt de hoofdpersoon uiteindelijk overstroomd door visioenen. Die visioenen-stroom beschrijft Mulisch zo levendig dat bij de lezer bedoeld of onbedoeld de gedachte wordt gewekt dat de schrijver hier spreekt uit eigen ervaring. Dat is een gedachte die bij mij ook opkwam bij de andere visioenen die hij in zijn verhalen in de jaren vijftig beschrijft. In de geestestoestand van degene die het visioen ondergaat, lijkt dan sprake te zijn van totale osmose van geest en wereld, van goed en kwaad, van de techniek en de oceaan, van de schepping, geboorte en ondergang. Het is de creatie die gedoemd is autocratie te worden en vervolgens te eindigen in zelfdestructie.
De tijd is vloeibaar en stroomt, maar er zijn toestanden van de geest waarin alles stroom aan het worden terwijl het bewustzijn stilvalt en verstijft in een soort extatische catatonie die grenst aan de mystiek. Het natuurlijke ‘nietigen’ dat noodzakelijk is voor het bewustzijn om überhaupt tot bewustzijn te komen, slaat dan als het ware op hol. Het ‘niets’ gaat zichzelf bevestigen en kan dan demonisch worden, compleet losgeslagen van goed en kwaad. Zo liggen in die doorgeschoten ervaring van het ‘niets’ wellicht ook de kiemen verborgen van het fascisme en de terreur. Beide zijn vormen van waanzin waarvan de bacillen sluimeren in het moderne bewustzijn. In de angst voor de leegte wordt niet alleen walging geboren, maar gaat ook een obscuur verlangen schuil naar vernietiging.
Dat destructieve verlangen is in feite een wanhopige poging om aan de zinloosheid van het bestaan te ontkomen door volledig op te gaan in de euforie van de vernietiging. Omdat een mens niet in staat is om de totale zinloosheid te verdragen, vindt hij een paradoxale zin in de vernietiging, een drang die herinnert aan de doodsdrift van Freud: ‘Ik ben niets – en daarom kan niets mij nog kwetsen. Kom zoete pijn, kom zoete dood’ – dat is de sadomasochistische mantra van de zelfdestructie die in de moderne tijd is ontstaan en iets weg heeft van de psychotische ervaring met al zijn visionaire maar ook verstenende gewaarwordingen.
Die ontwikkeling is niet van vandaag. In wezen is de evolutie van de techniek erop gericht om een eindstadium van gelijktijdigheid te creëren. De perfectionering van transportmiddelen streeft naar de gelijktijdigheid van de geografisch ruimte. Eén uur besparing van reistijd tussen twee wereldsteden vereist een miljarden-investering in het spoorwegnet, maar we hebben het er graag voor over. Afstand is tijd en hoe sneller een afstand overbrugd kan worden, hoe gelijktijdiger we overal kunnen zijn.
Maar met de versnelling van het transport verdwijnt ook de verloren tijd van het reizen. Met de ultieme verdwijning van de reistijd zal ook elk moment van rust uit de wereld verwijderd zijn. ‘De wereld gaat aan vlijt ten onder’, zoals Max Dendermonde al in de jaren vijftig voorspelde. Straks kunnen we niet eens meer sterven in onze zelfgecreëerde droompaleizen. De tijd vindt dan zijn voltooiing in een grenzeloze ruimte die per definitie onvoltooid zal zijn.
De keerzijde van het verdwijnen van de tijd is de tijd als een open horizon, de oneindige verte van de ongekende mogelijkheden, de illusie van de jeugd. Maar ook de tijd als een open horizon is een fenomeen dat achter de horizon van de tijd verdwijnt. Dat vernauwend perspectief verandert ook de aard het leven zelf, zeker in deze tijd. Overal wordt de tijd ingepakt, niet alleen door om zich heen grijpende elektronische netwerken, maar ook door de economie die in toenemende mate alles met alles verbindt. De gezondheidszorg wordt een minutencultuur. Het onderwijs een spoedcursus in carrièreplanning.
Dit verdwijnen van de tijd als een open einde openbaart zich ook in de kunst. Architectuur wordt techniek omhuld door design. De openbare ruimte wordt een op beeldscherm ontworpen steenlandschap. Nieuwe media infiltreren de beeldende kunst en muziek dikt in tot een eindeloze variatie van pulserende ritmes. Het tijdrovende maakproces, dat ooit aan de basis lag van de kunst, wordt steeds meer een zaak van tijd-vernietigende machines.
De media doen aan ‘tijdspreiding’ met het gevolg dat er geen tijd meer resteert waarin niets meer gebeurt. Je kunt je i-Phone niet meer uitzetten want een e-mail komt altijd aan. Alleen lees je het bericht op een ander moment, zoals je ook een uitzending bekijkt op een tijdstip dat het je uitkomt. De 24-uurs economie heeft elk uur productief gemaakt. De koopzondag heeft het shoppen tot een eeuwigdurende bezigheid getransformeerd. Alles gebeurt voortdurend tegelijk en nooit meer een enkele keer op één moment.
De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige splijt de wereld in een oneindig pluralisme dat eindig veel verlangens creëert. In deze veelvormigheid van het verlangen valt alles uit elkaar en keert alles tegelijk terug in een huiveringwekkende eenvoud. De wereld versplintert en wordt één. Dat is de vreemde paradox die de nieuwe media teweeg hebben gebracht en die door de kunstmatige intelligentie binnenkort naar een hoger plan zal worden getild. Maar waar eindigt deze benauwenis van de tijd die steeds meer versteent? Of beter gezegd, waar is dit proces begonnen?
In de jaren zestig begon de maatschappijkritiek zich ook te richten op de ervaring van de tijd in het bewustzijn. In het voetspoor van de Hongaarse marxist Georg Lukács met zijn theorieën over ‘reïficatie’ ging men nadenken over de ‘verdinglijking’ van de tijd. In zijn boek De spektakelmaatschappij (1967) behandelt Guy Debord (1931-1994) de verschillende vormen van tijd in onze moderne samenleving. Hij maakt daarbij onderscheid tussen enerzijds de tijd van productie, die wordt gekenmerkt door abstractie en ‘verruilbaarheid’, en anderzijds de consumeerbare tijd, die in het dagelijks leven telkens weer terugkeert als een pseudo-cyclische tijd.
Het spektakel, zoals Debord het noemde, splijt de mens, waardoor zijn authentieke tijdsbewustzijn in een ander register belandt dat alles omvat en het leven van gedaante doet veranderen. Het spektakel is een narcotische droom die de wereld in zijn greep heeft gekregen. Het is het valse bewustzijn van de tijd, de ultieme vervreemding door de ontvreemding van de tijd. Of in de woorden van Debord: ‘Het spektakel is de technische verwezenlijking van de verbanning van de menselijke vermogens naar een ‘Jenseits’, de voltooide scheiding binnen de mens zelf.’
Voor zover ik kan nagaan heeft Mulisch zich niet met Guy Debord bezig gehouden, en ook niet met het begrip ‘spektakelmaatschappij’. In de jaren zestig was hij met andere dingen bezig. Maar een nieuwe ervaring van tijd, zoals die zich juist in de jaren zestig wereldwijd in snel tempo aandiende, was een in feite de seculiere voortzetting van een tijd-ervaring die voorheen nog voornamelijk religieus verankerd was. De verdubbeling van de tijd in het eeuwige, dat zich cyclisch herhaalt in het tijdelijke – het kenmerk van de pre-moderne tijd –, keerde onder invloed van techniek en media terug in de ‘post-religieuze sluimer van het spektakel,’ zoals Guy Debord het noemde
De elektronische media creëeren tegenwoordig een ijle bovenlaag van de realiteit, waarin soms vreemde patronen zichtbaar worden die tegelijk ook vertrouwde trekken vertonen. Het is een soort hyperrealiteit, een tweede door de media gecreëerde werkelijkheid, die eigenlijk niet meer in termen van echt en onecht te beschrijven is. Debord beweerde dat de ‘maatschappij van het spektakel’ een radicale scheiding teweeg had gebracht tussen tijd en ruimte. Er was sprake van een verstoorde ervaring van de tijd zelf. Een doelloos en druk bezig zijn, is er doeltreffend op gericht dat ieder mens een reiziger in de tijd wordt, dat hij de tijd verdrijft, wat ertoe leidt dat de tijd zelf hem ontvreemd wordt. Zo werd de tijd een ding tussen de andere dingen.
Dat is een vorm van verstening die in de tijd al eerder werkzaam was, en waar ook Mulisch al in de jaren vijftig een antenne voor had. Het is de vraag of hij die gevoelige antenne ook had kunnen ontwikkelen los van zijn psychotische ervaringen van rond 1950. Waarschijnlijk lijkt mij dat het ontstaan van het visionaire in het algemeen iets van doen moet hebben met de gewaarwording dat de tijd versteent. Als de geest psychotisch of zelfs demonisch wordt, is er vaak iets mis met de ervaring van tijd. Overstroming van tijd gaat gepaard met een gevoel van verstening.
We zitten nog altijd gevangen in het idee dat ‘de tijd’ iets zou zijn dat enerzijds als een bovenwereldse sluimer over het leven hangt, en anderzijds een inwisselbaar product is geworden, een ding dat voortdurend en onontkoombaar verhandeld wordt. Het wordt tijd om aan deze ziekmakende dwangbuis van de tijd te ontsnappen, zonder daarbij psychotisch te worden. Zo bezien zou een psychose zelfs een gezonde ontsnappingspoging kunnen zijn uit een verziekte tijd. Nog beter is het om die ontsnappingspoging zichtbaar te maken in verhalen en romans. De absurde tijdservaring die in veel van Mulisch werk uit de jaren vijftig tot uiting komt, was daar in ieder geval een poging toe.
De postmoderne mens koestert niet alleen het heimwee naar het verleden, maar ziet het heden steeds meer als het verleden van morgen. Het heden is al historie geworden voor het goed en wel is ingedaald. De tijd verdwijnt in de musealisering van de tijd. Ook de kunst houdt zich niet of nauwelijks nog met het heden bezig, maar vooral met het ‘heimwee naar het heden’. We leven in het heden dat niet meer plaatsvindt. We spreken niet over de dood als een vrucht, maar we vieren de dood als een gebeuren dat het leven tot een echte ervaring maakt. Maar de ervaring verdwijnt in de herinnering aan de ervaring, wat tegelijk ook een vervreemdende ervaring is. En als er zoiets met de ervaring van tijd gebeurt, wordt de geest niet zelden visionair of versteent in een psychose.
In veel romans en verhalen van Mulisch uit de jaren vijftig komt thema ‘de verstening van de tijd’ voor als tegenbeeld van een explosie van visioenen. In 1955, toen Mulisch werkte aan het verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ bereikte hem het bericht van het overlijden van Thomas Mann, een schrijver die hij in hoge mate bewonderd had en wiens invloed in veel van Mulisch’ romans tot uiting komt. Mulisch onderbrak het schrijven aan zijn verhaal om zich te wijden aan een artikel over de dood van Thomas Mann. Dat artikel werd geen traditioneel ‘in memoriam’, maar een wonderlijke opsomming van visionaire beelden die allemaal iets te maken hebben met machines. Mulisch zelf wist niet wat hij met dit artikel aan moest. Wel bewaarde hij het zorgvuldig. Vaak haalde hij het tevoorschijn om nog eens over te lezen, want, zo schrijft hij later in 1975: ‘Het was mij dierbaar als een welgevormd, zij het onbegrijpelijk onderdeel van een machine, die ik niet kende.’ In die nabeschouwing schreef hij ook nog het volgende:
‘Als de jaren van iemands verleden gezichten hebben, en dat hebben zij, dan is voor mij het gezicht van 1955 van steen. Het heeft de trekken van een verweerde sfinx in een vervallen tuin, – en ik weet precies van welke sfinx in welke Haarlemse tuin: in die van de ongelukkige Hortense de Beauhamais, de vrouw van Hollands revolutionaire koning Lodewijk Napoleon.’
Nadat hij het artikel over Thomas Mann geschreven had, werkte hij weer verder aan het verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’. Dat is een verhaal waarin een man uiteindelijk versteent. Maar voor het zover is, wordt hij overvallen door een visioen,…’dat nergens iets mee te maken had of het moest zijn langs god weet wat voor ondergrondse verbindingen’. Dit verhaal kreeg uiteindelijk een plaats in de bundel De versierde mens (1957) voorafgaande aan het verhaal Een stad in de zon. Ook dat was de literaire weergave van een visioen, waarvan de laatste zin luidt: ‘Het was of het steentijdperk weer begonnen was.’