Over het algemeen kan het schrijven van een dagboek een waardevol preventie-middel zijn voor wie gevoelig is voor psychosen, al was het maar omdat deze wijze van schrijven de zelfreflectie bevordert. Het kan je in staat om allerlei sluimerende gedachten en gevoelens helder te formuleren, waardoor je een betere antenne krijgt voor de mogelijke triggers die de psychotische ontsporing in gang kunnen zetten. Het schrijven van een dagboek kan dienen als een emotionele uitlaatklep, wat structuur kan bieden in een onstuimige episode in je leven. Maar anderzijds kan bij psychotici dit schrijven ook leiden tot een verergering van de psychotische symptomen. Bijvoorbeeld als je gefascineerd raakt door bepaalde gedachten en die dan steeds opnieuw herhaalt.
Na mijn psychose in 1966 heb in meerdere perioden van mijn leven een dagboek bijgehouden. Schrijven betekende voor mij vaak een manier om rust te vinden in mijzelf. Misschien ook wel een berusting in het besef dat de tijd verdwijnt, maar ook dat de tijd voor de schrijver ook blijft voorbestaan in het geschrevene. Zo kan het schrijven een gevecht worden met de tijd, dat zich in de tijd voltrekt. Dat gevecht kan op de lange termijn leiden tot een gevoel van triomf als er zoiets ontstaat als ‘de mythe van het schrijverschap’. Maar op korte termijn kan het ook eindigen in een pijnlijke nederlaag als het besef van tijd totaal wordt ontregeld in een nieuwe psychotische ontsporing.
Kortom, wie gaat schrijven in de mogelijke aanloop naar een psychose kan ook het paard achter de wagen spannen. Als het paard dan op hol slaat is er geen houden meer aan. Soms beland je dan in de hemel, maar het kan evengoed de hel zijn. Alleen een enkeling eindigt als een bevlogen profeet die de weg wijst naar Het Beloofde Land. Bevlogenheid is wat de psychose met de religie gemeen heeft. De schrijvende psychoticus ervaart zoiets als de Heilige Geest die hem niet zozeer in vurige tongen doet spreken, als wel de inkt over een hemels wit papier laat vloeien.
Dat witte papier kan ook een obsessie worden omdat het de indruk wekt de afgrond te zijn van een ultieme leegte, waaruit de zinnen tevoorschijn moeten komen als vanuit de stille krater van een vulkaan. In de roman De pupil (1987) verwoordt Mulisch deze horror vacui van de schrijver als volgt: ‘Ik had het gevoel, dat die witte leegte waarin ik iets probeerde te ontwaren, de witheid van het papier was, waarop de woorden moesten verschijnen: als het ware uit de diepte van het papier zelf.’
Die angst voor de leegte kan zomaar omslaan in een toestand van verwarring en desoriëntatie. God is misschien wel het eindpunt van elke geestelijke ontreddering, omdat Hij zich openbaart in de ervaring van de tijd als zodanig, een ervaring die zich bij uitstek aandient als de schrijver zich overmatig bewust wordt van wat het schrijven met hem doet terwijl hij aan het schrijven is. Er zijn dichters die in hun gedichten iets over soort ‘schrijvende openbaringen’ hebben geopenbaard. De poëzie van Gerrit Achterberg is daar een goed voorbeeld van. In 1978 verklaarde Mulisch in een interview: ‘Wat me in Achterberg aantrekt is vooral puur de klank, de taal, hoe hij het doet: en de hele idee van iets aanroepen dat daar achter de sterren schrijdt, spreekt mijn metafysische knobbel wel aan.’
Niet voor niets had hij als motto voor zijn roman archibald strohalmeen dichtregel van Achterberg gekozen: ’Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods -‘ Dat is een regel uit het gedicht Werkster dat Achterberg had opgedragen aan dominee Buskes. De formulering ‘symbolen worden tot cymbalen’ is een van de bekendste dichtregels van Achterberg. In 2001 kreeg een bloemlezing van poëzie uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw als titel Symbolen & Cimbalen, eveneens als een hommage aan Achterberg.
Wat bedoelde Mulisch met zijn bewering dat hij bij Achterberg vooral puur de klank, de taal hoe hij het doet waardeerde? Misschien wel dat het schrijven op zich en de vorm van het schrijven voor hem belangrijker waren dan de inhoud. In die zin zou je Mulisch – zeker in de jaren vijftig – een ‘abstract schrijver’ kunnen noemen, zoals er ook abstracte schilders zijn. Elders verklaarde Mulisch: ‘Schrijven is voor mij empirische wetenschap die zichzelf onderzoekt.’ Woorden waren voor Mulisch in wezen getallen, zoals ook de harmonie van de natuur alleen tot het getal te herleiden is. De eerste echte natuurwet was volgens Mulisch ontdekt door Pythagoras bij wie de fysieke trillingen van de natuur, de natuurlijke getallen van de wiskunde en de harmonie van de muziek samenkomen. Kunst moest dus primair een proces van reductie zijn, een herleiding tot de eigen formele middelen, en in laatste instantie: het getal.
In die zin was Mulisch in diepste wezen een modernist. De kunst van het modernisme diende zich te beperken tot zijn eigen formele middelen en een systematisch onderzoek daarnaar. Wat de beeldende kunst betreft betekende dat een onderzoek naar kwaliteiten als verhoudingen, compositie en harmonie, datgene wat uiteindelijk alleen in getallen is uit te drukken. Modernisme was Mondriaan. Voor de literatuur bekende dit: niet beschrijven, maar schríjven! Laat de harmonie tot stand komen terwijl je schrijft. In de literatuurkritiek worden doorgaans allerlei verbanden gelegd tussen de poëtica van Mulisch en de literaire traditie zoals het maniërisme, het symbolisme, de alchemie en de hermetica, maar verbanden met de theorievorming binnen het modernisme zijn relatief schaars. Omgekeerd zou je kunnen beweren dat het modernisme in wezen een vorm van alchemie is geweest. Anders gezegd, het modernisme was een wanhopige poging om het moderne bewustzijn te verzoenen met de verloren magie van de primitieve mens.
Maar nogmaals, wat is het achter de sterren schrijdt, dat door Mulisch wordt aangeroepen? Het idee dat er iets hogers, iets metafysisch zou bestaan, iets dat voorbijgaat aan onze beperkte menselijke ervaring, is op zich niet zo’n vreemde gedachte. Er is immers meer tussen hemel en aarde. Maar wat wordt er precies bedoeld met deze cryptische woorden die zijn ontleend aan het gedicht Projectie van Achterberg:
Hoewel Mulisch niet geloofde in God, was hij wel degelijk gefascineerd door het mysterie van het leven en de mogelijkheid dat er hogere machten of transcendentale werkelijkheden kunnen bestaan. Maar dat zou dan niet iets irrationeels of godsdienstigs zijn, maar juist iets rationeels of wetenschappelijks, zoals hij in zijn Huizinga-lezing over ‘Het Ene’ liet weten: ‘Als daar een god mee gemoeid moet zijn, dan is het hoogstens een personage als de muzikaal-wiskundige Demiurg van de oude, pythagoriserende Plato, die in Timaeus aan het werk is.’
Voor Achterberg lag dat anders. Hij was eerder een dichter die een spel speelde met de theologie, of beter gezegd, hij speelde met ‘de theologie na de dood van God’. God was voor hem ‘het gat’ dat de gasfitter moest dichten, zoals hij verwoordde in zijn gedicht Ballade van een gasfitter:
Het ‘gat van God’ moest letterlijk ‘gedicht’ worden. Je zou kunnen stellen dat dit ook de taal is van hedendaagse literator, maar juist dat ‘dichten’ van het gat is een taak die de dichter niet vervullen kan. De literatuur is onmachtig om de theologie te vervangen. Anderzijds is de gedachte dat God een leegte is juist een kernthema in de hedendaagse theologie. Als Gods afwezigheid intensief ervaren wordt, is het de omkering van God die op de voorgrond treedt. In deze goddeloze ervaring van de werkelijkheid kan God zich plotseling aandienen als een leegte. In de angstwekkende leegte van het witte papier bijvoorbeeld, waarin de schrijver zichzelf verliest en het schrijven vanzelf laat gaan.
Achterberg was een meester in de magische verabsolutering van het woord, een talig geneesmiddel waarmee hij zelfs de kloof tussen dood en leven probeerde te slechten. Hij was er op uit het vanzelfsprekende onmogelijk te maken in dichterlijke woorden, en daarmee het onmogelijke mogelijk te doen lijken. In een essay over zijn poëzie schreef Fokke Sierksma in 1948:
‘Het is bekend, dat de meeste gedichten van Achterberg tenderen naar de soevereiniteit over heelal, dood en leven (hoewel schijnbaar incidenteel, zijn het – het zij herhaald – aanlopen naar de ene beslissende formule, die bewust alles tot één nieuwe stof transformeert), maar hier en daar is ook een verlangen naar de embryonale geborgenheid onmiskenbaar.’
Dat zijn fraaie woorden die een vorm van taal-alchemie suggereren die ook Mulisch moet hebben aangesproken. De taal wordt bij Achterberg een eigen werkelijkheid, waarin de verloren geliefde tot leven wordt gewekt na de dood van God. De vrijgekomen levensenergie wordt omgezet in woordenergie om aldus de gestorven geliefde te doen herrijzen. Dit proces van evocatie is performatief. De taal wordt een taaldaad. Poëzie wordt een gebeuren. Dit existentiële gebeuren lag ten grondslag aan deze poëzie van de incarnatie. In het woord moest ‘het absolute’ geïncarneerd worden. Niet beschrijven maar schrijven, dat was het adagium.
Literatuur die zo ontstaat – of dat nu en gedicht is of een roman – heeft geen onderwerp, maar is zelf het onderwerp, zoals dat ook bij Mulisch vaak het geval was. In zijn hermetische gedichtenbundel Egyptisch (1973) treedt het thema ‘tijd en eeuwigheid’ aan het licht dat in verschillende vormen telkens weer terugkeert in zijn werk:
De dichter maakt het tijdelijke ongedaan door het al schrijvend te verstenen tot eeuwigheid. Wonderlijk genoeg is het juist ook deze performatieve taaldaad die ook de christelijke woordverering te herkennen is. ‘Het woord is vlees geworden’, scheef de evangelist Johannes al. In die zin was ook de hermetische poëzie van Achterberg op te vatten als ’theologisch geknutsel na sluitingstijd’.
Ook Mulisch heeft zich weleens aan dat ‘theologisch geknutsel’ bezondigd. Achterberg schreef quasi-religieuze poëzie in een tijd dat het atheïstische existentialisme hoogtij vierde. Mulisch schreef over ‘de ontdekking van de hemel’ in een tijd dat het hemels baldakijn allang naar beneden was gekomen. In De Procedure (1998) schreef hij: ‘De hemel is alleen denkbaar als het Rijk der Amnestie, dat wil zeggen als een psychiatrische inrichting.’ Mulisch ging op zoek de ultieme verstening van de taal, waardoor hij zelf een ster aan de hemel kon worden. Na het verdwijnen van de mythe, ging hij op zoek naar de mythe van het schrijverschap.
In die fundamentele omkering dient zich iets aan wat zich ook in een psychose kan manifesteren. Uit de poëtica van Achterberg en Mulisch komt een alchimistische houding tegenover de taal naar voren. In de taal zelf voltrekt zich een transformatieproces. De taal ziet af van zijn alledaagse communicatieve functie en buigt zich terug naar zichzelf. De semantische ruimte wordt dan een gekromde ruimte, waarin betekenis en klank naar niets anders verwijzen dan de eigen klank en betekenis. Juist in die ultieme beperking tot zichzelf wordt een poging gewaagd om het hoogst denkbare aan te raken, iets dat het normale begrip te boven gaat. Iets dat achter de sterren schrijdt.