Ontworteling en godsdienstwaan

Gisteren mocht ik een inleiding houden op het  symposium ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma. Aanleiding was de presentatie van de gelijknamige biografie van Fokke Sierksma, geschreven door Jan Gulmans (zie hier). Dit was mijn verhaal. 

***

In de zomer van 1965 maakte ik met mijn ouders een rondreis door Spanje in de kleine Fiat 600 van mijn vader. Zo belandden we ook in Toledo. In die stad heb ik een zwaard gekocht, want daar is Toledo beroemd om. Ik herinner mij die hete dagen in Spanje als benauwend, opgesloten als ik mij voelde in de wereld van mijn vader, waarvan ik meende dat het mijn voorland was. Om die benauwenis te ontvluchten ging ik onderweg een dik boek lezen over filosofie, zo stuitte ik op de mij onbekende Markies de Sade die had beweerd dat het toppunt van sadisme een God zou moeten zijn, die zelfs in zijn afwezigheid woede oproept. ‘God is het enige wezen,’ schreef hij, ‘dat om te heersen, het zelfs niet nodig heeft om te bestaan.’ 

Toen ik dat summum van absurditeit tot mij doordrong, heb ik God uit het diepst van mijn hart vervloekt en hem ter verantwoording geroepen voor al het kwaad, dat hij in de wereld had toegelaten. Ik wilde een steen naar de hemel gooien en vloeken: “Godisdoodverdomme!” Waarom had niemand. mij dat ooit verteld op die jezuïetenschool waar ik destijds zat ? Zo werd ik woedend op God, omdat hij niet bleek te bestaan, in plaats van kwaad te worden op mijn vader, die in mijn ogen geen vader kon zijn.

Dit explosieve mengsel van gevoelens lag aan de basis van een psychose, die mij een paar maanden later zou treffen na een week van doorwaakte nachten. Dit soort gevoelens heeft ook geleid tot mijn levenslange fascinatie voor het fenomeen religie, ook al geloofde ik al lang niet meer in die vreemde God, die het kwaad in de wereld had toegelaten. Het is ook deze fascinatie geweest, waardoor ik uiteindelijk op het werk van Fokke Sierksma ben gestuit, de godgeleerde zonder God, wat je noemt een levende contradictie. Hoe kun je je leven lang gefascineerd blijven door religie, terwijl je het geloof in God verlaten hebt. Sierksma zelf moet een man zijn geweest vol innerlijke strijd en tegenstrijdigheden. 

Jan Gulmans verwijst in de slotzin van zijn lijvige biografie van Sierksma naar een wonderlijk begrip, waarmee zijn leven gekarakteriseerd zou kunnen worden.  Het is het begrip ‘paradoxale verenkeling’. In zijn dissertatie’ Het wezen van de angst heeft Vestdijk dit begrip voor het eerst gehanteerd voor een geestestoestand waarin het individu zich tegenover iets anders-  onverschillig wat –  tegelijk vreemd en vertrouwd voelt, geïsoleerd en verbonden, en hoe deze tegenstrijdigheid tot een paradoxale situatie kan leiden, waarin de persoon zichzelf probeert te begrijpen en te accepteren. 

Welnu, dat laatste heeft Sierksma zijn leven lang gedaan, vooral na zijn eigen waardige afscheid van het christendom, wat evenals zijn afscheid van Friesland, nooit een écht afscheid leek te kunnen worden. Toen Vestdijk in 1971 overleed, sprak Sierksma op zijn werkcollege in Leiden een in memoriam uit.  Volgens Jan Gulmans, die als student daarbij aanwezig was, heeft Sierksma Vestdijk bij die gelegenheid ‘de Augustinus van de twintigste eeuw’ genoemd. Volgens Sierksma was het vak dat hij zelf beoefende, de godsdienstwetenschap, op zich genomen een symptoom van een diepgaande crisis in de christelijke beschaving

Als je niet meer gelooft, ga je het geloof bestuderen. Wetenschap gaat zo samenvallen met de impuls die deze wetenschap op zichzelf heeft voortgebracht. Die drijfveer in het kwadraat kan je geest doen rondtollen en tot waanzin brengen, zoals dat bij mij is gebeurd in mijn pubertijd. Maar bij een geleerde als Fokke Sierksma kan die drijfveer ook tot uiterst lucide inzichten leiden. ‘Bezetenheid is het beste te genezen door het zelf te bezitten.’ Ook die woorden had Sierksma aan Vestdijk ontleend, zoals Jan Gulmans aangeeft. Was dát soms de reden voor de titel van deze biografie: ‘Een bezeten bruggenbouwer?’ 

Bezeten of niet, voor mij is Sierksma inderdaad een bruggenbouwer geweest tussen God en goddeloosheid. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde was het eerste boek dat ik van hem las. Het was of een gordijn voor mij werd opengetrokken. Door Sierksma ging ik beseffen dat ook het christendom in wezen een messianistische beweging is geweest, zoals er ook in de eeuwen daarna nog zoveel messianistische bewegingen zouden koment, waneer een primitieve cultuur in botsing kwam met een overheersende of koloniserende cultuur. Dan ontstaat – zoals Sierksma het noemt – het fenomeen van ‘a displaced person tussen twee werelden’. Haat en liefde gaan dan in hetzelfde bed slapen. 

Zo raakt de geest ontregeld en weldra staat er dan een messias op, die vaak uit het achterland afkomstig is. Niet uit de hogere klasse, want die imiteren al gauw de gewoonten en de kleding van de overheersers, maar uit de lagere klasse, het gewone volk. De messiaswaan, die in die omstandigheden kan ontstaan, lag ook aan de basis van het christendom. Het Koninkrijk Gods, zoals Jezus van Nazareth dat destijdse zag naderen, kwam er niet binnen die ene generatie zoals hij dat had voorspeld. 

Precies dat was een historische vergissing, met als wrange conclusie dat het christendom is kunnen ontstaan doordat de eerste volgelingen van Jezus hardnekkig vasthielden aan een ophanden zijnd heilsidee, ook toen dit overduidelijk als een waanidee was ontmaskerd.  Kortom, de christelijke messias had zelf ook een messiaswaan. En dat niet alleen, het christendom als geloofsleer is voortgekomen uit een vorm van cognitieve dissonantie.  Dit is voor mij een kernthema in het werk van Fokke Sierksma. Jezus van Nazareth, die het einde der tijden zag naderen, was a diplaced person tussen twee werelden: tussen de Romeinse bezetters en de onderdrukte, locale bevolking. 

Maar was Sierksma dat zelf ook niet? Zo had hij zich altijd wel gevoeld. In een grensconflict van het bestaan tussen zin en zinloosheid, vooral in de jaren van de Tweede Wereldoorlog, toen hij koos voor het verzet tegen de bezetters met alle verschrikkingen die dat teweegbracht.  Maar ook ‘tussen twee vuren’ als het ging om de verdediging van Vestdijks boek De toekomst der religie dat na het verschijnen 1947 in Nederland tot een jarenlange tweespalt zou leiden. De oorlog was voor Sierksma een scherprechter geweest, en de innerlijke strijd van verwerking duurde voort tot diep in de jaren zestig, niet alleen voor Sierksma zelf, maar ook voor heel Nederland dat in die jaren van wederopbouw en Koude Oorlog langzaam ontwaakte uit het sluimerend bewustzijn van de vooroorlogse geborgenheid. God was de Goede Vader van het nabije verleden.

Ook Sierksma koesterde dat verlangen naar de organische samenhang van weleer in zijn heimwee naar een verloren paradijs. Maar dat paradijs was geen Hof van Eden, maar het vooroorlogse platteland van Dantumadeel. Ondanks zijn afkeer van het conservatieve Friesland met zijn rechtse veteranen uit de oorlog, zijn stoere Friese bewegers en steile taalfanaten, hield hij intens veel van zijn geboortegrond. De Friese mestgeur was ook zijn eigen nestgeur geweest. Naast de spreekwoordelijke Friese zelfhaat, die zijn karakter mede typeerde, was hij altijd weer op zoek naar de idylle van it heitelân, maar ook naar de brug tussen God en goddeloosheid. Dat is de spagaat die in zijn ziel verborgen lag. Het was die spagaat tussen afscheid en heimwee, die hij ook bij Vestdijk had herkend.  

Maar het christendom leek voor Vestdijk uiteindelijk niet meer te zijn geweest dan een humaan restant uit het verleden in een tijdperk van ontworteling en toenemende zedelijke verwildering. Het heeft er alle schijn van dat Sierksma het afscheid van het christendom diep in zichzelf vereenzelvigd heeft met een naderende teloorgang van de Friese identiteit. Als een Fries afkomstig uit het achterland, zag hij ook zijn geliefde Friesland in de jaren zestig plotseling verzeild raken in een heftig acculturatie-proces, waarbij de gevestigde orde van christelijke regenten en notabelen in botsing kwam met een opstandige en goddeloze nieuwe generatie. Dat proces voltrok zich in ‘het land van mest, mist en mythe’, zoals Sierksma dat noemde. 

Ook in Friesland’ zo schreef hij destijds’, ‘worden dus nationalisme, conservatisme en fatsoensrakkerig moralisme min of meer onder de hoede van het christendom gesteld. Maar ook daar zijn er jongeren, die de wrakke heilige huisjes omver gooien.’ In al die heftige conflicten koos Sierksma steevast voor de rebellerende partij, voor Bauke de Jong, Trinus Riemersma en al die andere opstandelingen. 

Aan het slot van zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuw aarde geeft Sierksma een veel bredere definitie van een acculturatieproces met mogelijk ook eigentijdse toepassingen,zoals bijvoorbeeld het conflict tussen stad en platteland, in casu Friesland en de Randstad. Een acculturatieproces is volgens Sierksma in wezen een psychisch conflict tussen twee voorlopig of wezenlijk verschillende levensvormen en levenswaarden, dat de mens van zijn steun in de rug berooft en zijn aandacht op de toekomst richt, die niet zelden in een bovennatuurlijk licht wordt gezien.

Maar – en nu kom ik op een van mijn kernvragen – waarom heeft Sierksma het fenomeen acculturatieproces – met het daarbij optredende messianisme – later niet ook toegepast op allerlei voor de hand liggende processen, zoals bijvoorbeeld de snelle secularisatie die zich vooral in de jaren zestig heeft aangediend. In de jaren zestig richte Sierksma zijn aandacht steeds meer op de wonderlijke religie van Tibet met zijn angstaanjagende goden, terwijl hij weinig of geen oog leek te hebben voor wat zich vooral in de tweede helft van de jaren zestig manifesteerde.   

Wat destijds speelde was primair een heftig generatieconflict. Vooral mensen die het verzet hadden gezeten, begrepen ‘het verzet’ van de provo’s en hippies niet. In wezen begrepen ze helemaal niks van wat er wereldwijd in die tijd gaande was. Sierksma was daar een schoolvoorbeeld van, hij begreep zijn eigen zoon niet eens, getuige het onthullende portret dat de zoon van zijn vader schetste in het fraaie boekje  Nestgeur, notities van een verdwaalde Fries

De wereldwijde cultuurbotsing van the roaring sixties was ook een acculturatieproces, dat zich in Nederland als eerste aandiende binnen de katholieke zuil, waar ikzelf destijds mijn pubertijd beleefde. Dat was een frontale botsing tussen enerzijds de extreem religieuze cultuur van het Rijke Roomse Leven, dat zijn nadagen beleefde, ook op de jezuïetenschool in Amsterdam, waar ik destijds mijn onderwijs genoot, en anderzijds de plotseling opkomende wereldwijde tegencultuur van de protestgeneratie van de babyboomers. Ook dat was een proces dat tot psychische ontsporingen en zelfs vormen van messianisme kon leiden. 

Juist in de jaren zestig kwamen binnen de psychiatrie revolutionaire ideeën naar voren, waardoor het Messias-syndroom in een ander licht kwam te staan. Op het hoogtepunt van de secularisering benadrukte de psychiater Ronald Laing – een sleutelfiguur binnen de zogeheten anti-psychiatrie – het belang van de intense religieuze ervaring die juist in een waan aan het licht kan treden, terwijl de reguliere psychiatrie daar blind voor was. Het is ook een paradox dat de jaren zestig – toch bij uitstek het decennium van snelle secularisatie – op zichzelf een religieuze dimensie hebben gehad, die een gelijkenis vertoonde met de tijd van de eerste christenen. Die conclusie is niet van mij, maar van Theodore Roszak in zijn beroemde boek The Rise of a Counterculture

Onder jongeren leek in die tijd een nieuwe religieuze wind op te steken. Als een nieuw soort christenen predikten de hippies de liefde, alsof dat nooit eerder was gedaan. Make love, not war! Ieder mens moest zijn eigen messias worden. Niet One man, One Vote, maar One man, One Messias.  Dat was het absurde omslagpunt van de sixties. ‘Jeder Mensch ein Künstler!’ riep Joseph Beuys. Roel Van Duijn bepleitte zelfs voor een nieuwe soort ‘pan-messianisme’. Iedereen wordt zijn eigen Messias. Het zou de ideale synthese worden tussen het toppunt van democratisering en het hoogste wat een mens kan bereiken: mens zijn en God tegelijk. Daarmee was het christendom opeens een voltooid verleden tijd, die nu in het heden werkelijkheid was geworden. 

Maar er was nog iets anders aan de hand met dat aloude christendom. In wezen was het christendom niet alleen een religie van de mateloze liefde, die ooit in de Bergrede werd gepredikt, maar ook van de verovering van de wereld om zo Gods Koninkrijk ook bij de inboorlingen van ‘de derde wereld’ van start te laten gaan. Ook de vredelievende Jezus van Nazareth liet uiteindelijk weten, dat hij niet gekomen was om vrede te brengen, maar het zwaard. In het evangelie van Mattheus staat deze boodschap overduidelijk te lezen…(en ik citeer): 

“ Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar strijd. Ik kom strijd brengen tussen vader en zoon, tussen moeder en dochter, en tussen een vrouw en haar schoonmoeder. De mensen met wie je in één huis woont, zullen je vijanden zijn. “ (einde citaat )

Onlangs heb ik het boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde nog eens herlezen om nogmaals tot de conclusie te komen dat de processen, die Sierksma beschrijft bij al die primitieve stammen in de tijd van het kolonialisme, niet alleen met terugwerkende kracht van toepassing zijn op het Nieuwe Testament, maar ook op wat ik zelf in de jaren zestig om me heen zag gebeuren. Die gekoloniseerde primitieven in Amerika gingen weldra de kleren van de superieure blanken dragen, als uiterlijk teken van hun assimilatie, zo schrijft Sierksma.

Midden jaren zestig wierpen de paters jezuïeten, die mij hadden ingewijd in de geheimen van de christelijke heilsleer, van de een op andere  dag hun zwarte soutane af. Zij gingen voortaan in grijs gekleed en weldra verdween ook de witte boord, waarna ze  gingen trouwen en veelal het geloof vaarwel zeiden.  In dat proces van razendsnelle acculturatie en secularisatie verloor ikzelf vrij plotseling mijn geestelijke balans. En u zult het geloven of niet. Ik ging mijzelf als een nieuwe Messias zien. 

Zeven dagen en nachten achter elkaar heb ik toen mijn heilsboodschap aan de wereld op schrift gesteld, in een staat van genade, schrijvend op bevel van God. Diep in mij zelf was iets als vanzelf gaan schrijven. God zelf daalde neer in mijn taal. Zijn woord was vlees geworden en ging in mijn lichaam wonen. De geschreven taal werd voor mij een orakel. Ik schreef niet, ik werd geschreven. Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. 

‘Groot zijt Gij Heer en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren de eerste woorden van mijn geschrift. Het waren ook  de woorden geweest, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen. Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu.

Ik zat in de machinekamer van mijn eigen verbeelding en liet gebeuren wat gebeuren moest. Opeens zag ik mijzelf als de Verlosser van mijn vaderland: het Heilige Roomse Rijk dat in Rome zelf bevochten moest worden. Achteraf bezien is mijn psychose niet alleen een ontsnapping geweest uit een onmogelijk dilemma, maar ook een wanhopige poging tot wraak op alles wat mijn vader was aangedaan, de vernietiging van zijn wereld, de ontheiliging van het katholicisme. 

Dat alles vloeide ineen in het geïdealiseerde man-vrouw-beeld van Jeanne d’Arc, de Maagd van Orleans, die ooit in opstand kwam door een harnas aan te doen en het zwaard te trekken. Deze geslachtloze strijdster was voor mij opeens de tegenpool van alle vrouwen op aarde. Ik scheef in die dagen niet alleen dag en nacht, ik tekende ook een schetsboek vol hakenkruisen, met daarnaast dat ene reddende Kruis van Lotharingen. Maar ook met vervaarlijke monsters, gigantische moederfiguren die mij met hun vagina dentata dreigden te doden, maar die ik niettemin moest binnengaan om zo de poorten van de hemel te openen en een nieuw koninkrijk op aarde te stichten. Zo transformeerde de messiaswaan mij in een Verlosser van mijzelf, maar uiteindelijk ook van de hele mensheid.

Mijn messiaswaan diende zich aan in de eerste week van januari 1966. Ik zat in het examenjaar van het gymnasium. Als enige zoon van mijn vader was ik de stamhouder van het wonderlijke geslacht der Mousen die ooit als Joden uit Polen voor het gevaar van pogroms waren weggevlucht, om uiteindelijk in Friesland hun eigen ‘Beloofde Land’ te vinden. Dat was een familielegende die mij als kind vaak is verteld. Evenals die andere familielegende dat uit het geslacht der Mousen ooit de Antichrist zou voortkomen. 

Dat waren verhalen die ik zelf nooit echt serieus heb genomen. Waarom zou ik ook? Als benjamin in een gezin met vier veel oudere zussen was ik de enige kroonprins van mijn moeder. En toch, in veel opzichten voelde ik mij een displaced person op het grensvlak van twee werelden, midden in het seksuele spanningsveld tussen man en vrouw, tussen jeugd en volwassenheid, maar ook tussen godsgeloof en ongeloof.  

‘Ontworteling’, dat is het eerste woord dat in mij opkomt als ik denk aan Fokke Sierksma. De bruggenbouwer moest een kloof dichten die hij ook in zijn eigen ziel had aangetroffen. Ook een acculturatieproces is primair een ontworteling. En zelfs een psychose kan een gevolg zijn van een geestelijke ontworteling. Sierksma heeft voorzover ik kan nagaan nooit verbanden gelegd tussen het acculturatie-messianisme van primitieve volken en het messianisme dat zich kan aandienen in een psychose die zich manifesteert in een acculturatieproces.  

Maar los daarvan, de grootste verdienste van Sierksma is volgens mij dat hij met overtuigende argumenten heeft gewezen op de uitzonderlijke geestestoestand van Jezus van Nazareth, die achteraf bezien ook heel verklaarbaar blijkt te zijn. Jezus van Nazareth was een Messias in tijden van onderdrukking en transitie, maar ook een figuur die psychisch niet erg stabiel moet zijn geweest, zoals veel  messiassen en godsdienststichters te kampen hebben gehad met grote psychische problemen mede veroorzaakt door een acculturatieproces. 

Maar hoe ging het verder met mij in die roerige periode in mijn eigen leven in het midden van de jaren zestig? In de messianistische waan die bij mij ontstond in de aanloop van mijn psychose, schoot ik door in een radicaal orthodoxe houding, terwijl mijn omgeving op het Ignatiuscollege juist heel progressief katholiek was. Er zullen destijds duizend redenen zijn geweest, die het ontstaan van mijn psychose konden verklaren, maar het is me nog altijd een raadsel waarom één reden nooit serieus genomen. Het is achteraf voor mij overduidelijk dat er een relatie bestond tussen enerzijds het grote verhaal van de snelle transformatie van katholiek Nederland in het midden van de jaren zestig en anderzijds het ontstaan van mijn eigen religieuze waanideeën.

In zijn boek Filosofie van de waanzin, bespreekt Wouter Kusters uiteenlopende vormen van messiaswaan, zoals die voorkomen in de autobiografische verslagen van hedendaagse psychiatrische patiënten. Daarbij bespreekt hij ook uitvoerig mijn eigen messiaswaan, zoals ik die beschreven heb ik het boek Tegen de tijdgeest terugzien op een psychose. Kusters schrijft daarover onder meer het volgende: 

‘Bij Mous is er in het begin vooral sprake van verruktheid en perplexiteit over de paradoxen van het Absolute, het Ene en het zijn, maar dit draait later door in de richting van een Rome hier op aarde via verleidelijke symbolen, spannende narratieven en concrete gedachten.’ (einde citaat) 

Als Sierksma deze woorden had gelezen, waren ze hem wellicht bekend voorgekomen. Veel kenmerken van het messianisme, die hij benoemt in zijn boek Een Nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zijn ook te herkennen in de messias-wanen van sommige hedendaagse psychotici. Ook zij zien vaak het einde van de wereld of een cultuur snel naderen, en voelen zich dan letterlijk geroepen om als een Verlosser van de wereld een reddingsplan tot uitvoering te brengen, hetzij met vreedzame, hetzij met gewelddadige middelen. 

Sierksma’s mag dan zelf niet alle vormen van acculturatie-messianisme hebben herkend, zijn gedachten daarover hebben mijzelf wel een handvat geboden om mijn eigen psychotische ervaringen veel beter te kunnen begrijpen. Door de lucide inzichten van Fokke Sierksma ben ik later ook verbanden gaan zien tussen mijn eigen psychose onder invloed van de snelle secularisatie en al die jonge geweldplegers die in de laatste decennia terroristische aanslagen hebben gepleegd middenin in een botsing van culturen. 

Maar terug naar januari 1966. Was ik destijds in de aanloop van mijn eigen psychose soms ook een geweldprediker aan het worden? Wat was ik met mijn zwaard uit Toledo van plan? Zo realiseer ik mij, dat ik destijds na een slapeloze nacht zonder jas heel vroeg vanuit mijn ouderlijk huis in Amsterdam-Oost op weg ben gegaan. Met de toenmalige tramlijn 9 ben ik toen langs het Burgerziekenhuis in de Linnaeusstraat gereden. Ondanks de januarikou nam niemand om me heen notie van mijn vreemde verschijning zonder winterjas, om maar te zwijgen over dat grote zwaard uit Toledo dat vervaarlijk uit mijn schooltas stak. 

Daar in het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat zou vier maanden later mijn vader overlijden. Pal daartegenover zou achtendertig jaar later Theo van Gogh op gruwelijke wijze worden vermoord. De dader Mohammed Bouyeri weigerde na zijn arrestatie een psychiatrisch onderzoek te ondergaan. Voor Sierksma zou de conclusie van dat onderzoek duidelijk zijn geweest. Mohammed Bouyeri was ‘a displaced person tussen twee werelden’, een duidelijk slachtoffer van een acculturatieproces. Dan gaan immers liefde en haat in een bed slapen. Dat mechanisme voltrekt zich ook vandaag nog in de wankele geest van menig verweesde adolescent. 

Bestaat er nog wel enige reflectie op de problemen die rijzen in het grensgebied tussen psychiatrie en religie? Dat terrein lijkt te zijn weggevallen met het verdwijnen van de menswetenschap uit de psychiatrie. Voorzover ik kan nagaan bestaat er nog geen psychiatrische studie die de theorieën van Sierksma over acculturatie-messianisme verbindt met individuele psychoses, laat staan met het hedendaagse jihad-terrorisme. De psychiatrie heeft daar binnen haar eigen vakgebied helaas ook weinig of niets over te melden.  Het is de keiharde hersenwetenschap die tegenwoordig in de psychiatrie de boventoon voert. 

De hedendaagse terreurdaad lijkt zich te richten op de grondvesten van een wereldbeeld, maar de psychiatrie heeft geen wereldbeeld meer. Ik wil niet beweren dat Sierksma dat wél had. Hij had misschien wel teveel wereldbeeld en te weinig kritiek op zijn eigen wetenschappelijke methode, doof als hij was voor de methodische kritiek op de fenomenologie die in het verloop van de jaren zestig de traditionele menswetenschappen grotendeels op een zijspoor hebben gezet. Maar Sierksma had als wetenschapper in ieder geval de moed om over de grenzen van zijn eigen vakgebied heen te kijken. En aan dat laatste schort het nog wel eens tegenwoordig. 

Religie is uit mijn leven verdwenen, maar het verlangen ernaar is wonderlijk genoeg altijd blijven bestaan.  En misschien is dat ook voor Sierksma tot het eind toe wel zo gebleven. Hij was niet alleen ‘een bezeten bruggenbouwer’ tussen God en goddeloosheid, maar ook een bevlogen denker, die kijkend in de diepte van de afgrond van zijn ziel, niet bevangen raakte door hoogtevrees, maar voor mij een helder licht deed schijnen in de duistere bron van mijn eigen godsdienstwaan.