Ze lopen te dromen, verloren in tijd,
Hun harten vol vuur, hun ogen verblijd.
Ze schilderen werelden met woorden van licht,
Maar raken verdwaald in hun eigen gedicht.
De hemel rooskleurig, de sterren zo licht,
Hun adem stokt bij elk vergezicht.
Ze dansen op wolken, ontwijken de grond,
Tot de zwaartekracht hen weer op aarde vond.
Hun liefdes zijn groot, oneindig van aard,
Maar altijd te teer, te wild en te zwaar.
Ze zoeken het ware, het zuivere doel,
Maar vinden slechts modder in een smerige poel.
Hun dagen gevuld met verlangen en pijn,
De hoop op een wereld die er nooit meer zal zijn.
Toch blijven ze schrijven, toch blijven ze gaan,
Als vlinders die naar een vlam toe slaan.
Want alle romantici die leven en sterven,
Ze branden, ze bloeien, zonder iets te verwerven.
Ze dragen hun lot in liefde en haat,
Een vloek en een zegen in woord en daad.