Vrijwel al mijn boeken die ik tot nog toe geschreven heb, draaien om hetzelfde thema: een nieuw verband voor een unieke ervaring die ogenschijnlijk nergens mee te verbinden is. Harry Mulisch wist de psychotische ervaring uit zijn adolescentie nog om te smeden tot een literair oeuvre, maar dat is niet iedereen gegeven. Herhaling leidt doorgaans tot een dodelijke monotonie. Catastrofes willen ingebed worden in het bevattelijke. In die zin heeft ook de ecologische catastrofe verwantschap met de psychose. In ons tijdperk van toenemende catastrofe-verwachting lijkt de tijd soms zelf te psychotiseren.
De ernst van deze catastrofale ontwikkeling onttrekt zich aan de verbeelding. Hij onttrekt zich ook aan de taal, en in wezen ook – zoals Mulisch had beweerd over de Holocaust – aan de geschiedenis. Dit soort ultieme catastrofes behoren tot de apocriefe geschiedenis en niet tot de canonieke. Met dit verschil dat er na de laatste ecologisch catastrofe überhaupt geen sprake meer zal zijn van geschiedenis, zoals mensen daar tot nog toe over plegen te spreken. Dan heeft alleen de geologie het laatste woord over de toekomst van onze dode planeet.
In zijn roman De ontdekking van de hemel lijkt Mulisch te preluderen op een ultieme catastrofe die zich weldra zal aandienen omdat de mens met de ontwikkeling van de techniek iets uit de hemel heeft gestolen wat niet thuishoort op deze planeet. De ontdekking van de hemel is een mythisch verhaal als verklaring voor een tijd die in toenemende mate psychotisch wordt. In die zin heeft de psychotische ervaring bij Mulisch zijn uiteindelijke vertaling gevonden in een mythe. Maar de taal, waarin dat mythische verhaal vorm krijgt, is ontleend aan het topdown-wereldbeeld van het judaïsme en het christendom. Niet toevallig moeten de Stenen Tafelen vanuit Rome worden teruggebracht naar Jeruzalem, om daar aan de Schepper te worden geretourneerd.
De taal van de mythe heeft zich bediend van de religie, zoals ook de inhoud van veel psychoses een mythische vertaling zijn van een bestaand verhaal uit de religie. Maar de ultieme catastrofe die zich nu aandient, is niet meer in topdown-verhalen te vatten. De natuur zelf lijkt het te begeven. ‘De hemel heeft geen dependance op aarde, maar de hel wel’, zo placht Mulisch wel eens te zeggen. Na de ontdekking van de hemel is er dringend behoefde aan de ontdekking van een nieuwe psychotische taal om zo de naderende catastrofe onder ogen te kunnen zien. Alleen dan is de aarde wellicht nog te redden, voordat alles vanzelf gaat op weg naar het ultieme inferno.
Het verlangen naar een nieuwe, psychotische taal om de dreiging van een catastrofe beter te kunnen begrijpen, roept en cascade van vragen op. Kan het zijn dat er weeffout zit in de structuur van de taal waardoor we die dreiging hardnekkig blijven ontkennen, ook al is hij overduidelijk aanwezig? Benoemen we de dingen soms verkeerd? Zijn we een fundamenteel inzicht kwijtgeraakt met ons onderscheid tussen het anorganische en het organische, tussen dood en leven? Weten we niet meer wat het betekent om in leven te zijn? Kortom, zijn we verdwaald? Of erger nog, zijn we juist de kunst van het dwalen verleerd? In zijn boek Dwalen in het antropoceen (2016) schrijft René ten Bos het volgende.
‘Toch gaat het erom dat we de wereld van het niet-menselijke niet langer zien als een zielloze en willoze materie. Maar om dat te kunnen begrijpen moeten we in de wereld durven staan. Ik heb het al eerder gezegd: een fundamenteel oud, wetenschappelijk idee, namelijk dat de dingen nog niet bezield zijn en geen wil hebben, dient overboord te worden gegooid. ‘
Volgens Ten Bos is de wereld van het niet-menselijke niet langer zielloze en willoze materie. Juist die opvatting lag aan de basis van ons huidige tijdperk dat met een quasi geologische term wel ‘het antopoceen’ wordt genoemd. Dat is een tijdperk dat gekenmerkt wordt door een cascade van catastrofes, zoals de verzuring van de oceaan, de CO2-emissies, de zeespiegelstijging, het uitsterven van de soorten, de klimaatverandering, de opkomst van ziektes die van dier op mens overgaan, en bovendien het feit dat de mens voor al deze ellende zelf verantwoordelijk lijkt te zijn.
‘Antopoceen’ is geen term uit de geologie, maar een nieuw bedacht soort meta-frame om daarmee een onoplosbaar probleem in een ander frame te zetten door het op te tillen in een andere tijdsorde. Binnen het tijdperk van het antopoceen is de modus van de catastrofe-cascade exponentieel geworden. De mensensoort is ongeveer 250.000 jaar oud, maar het is heel goed mogelijk dat het leven in het universum – en zelfs op deze planeet – een ander oogmerk heeft dan de mens. De menselijke soort is een geologische kracht op zichzelf geworden. Mensen worden niet steeds meer ‘mens’, maar in plaats daarvan lijkt er sprake te zijn van een collectieve drang naar vernietiging van de mensheid. Ten Bos noemt dat ‘antropocide’. Hij maakt een vergelijking met een dokter die de weg kwijt is. Alsof wij mensen dokters zijn die bij een patiënt een reddende diagnose hebben gesteld, maar niets weten over het verdere verloop van de kwaal, laat staan over een therapie.
Sinds Aristoteles zijn we de natuur gaan zien als een lege substantie die onderscheiden kan worden van de accidenten die als een versiering eigen zijn aan de vormloze klomp van de substantie. Daar komt nog bij dat het denken van Kant een diepe kloof heeft gecreëerd tussen het menselijk subject en al het andere. De natuur werd iets dat inzetbaar werd in zichzelf en ons inhoudelijk niets meer te vertellen heeft. Sindsdien nemen de accidenten steeds meer de plaats in van de substantie. We zijn de wereld gaan ontginnen, exploreren, en toe-eigenen. Techniek was een ultieme versneller in dit proces van voortdurende toe-eigening. Maar als je goed kijkt naar het moment in de tijd, wanneer dat echt begonnen is, was het al veel eerder. Bij het ontstaan van de landbouw bijvoorbeeld met zijn ontginning van de aarde. Maar ook in de tijd van de grote ontdekkingsreizigers met het begin van de wereldwijde kolonisatie. De aarde werd toegeëigend in een proces dat doorgaat tot op de dag van vandaag. Sinds 1945 is dat proces zich exponentieel gaan versnellen, met vernietiging als het ultieme gevolg.
Ten Bos heeft zich laten inspireren door het boek Duistere ecologie, voor een logica van toekomstige coëxistentie (2018) van de ecoloog Timothy Morton. In navolging van Morton pleit Ten Bos voor een geheel nieuwe houding ten opzichte van de dingen om ons heen. Zo verwijst hij naar de Object-Oriented Ontology (O.O.O), een filosofische benadering die vooral door Morton werd ontwikkeld. O.O.O. focust op het idee dat objecten – zowel levende als niet-levende, menselijke als niet-menselijke – een centrale plaats innemen in ons begrip van de wereld. In plaats van de mens centraal te stellen, pleit O.O.O. voor een perspectief waarin alle objecten evenwaardig zijn en onafhankelijk bestaan van menselijke waarneming en interactie.
O.O.O. maakt deel uit van een bredere beweging die bekend staat als ‘speculatief realisme’. Dat is een beweging die zich verzet tegen de antropocentrische benadering van de traditionele filosofie. In tegenstelling daarmee stelt O.O.O. dat de werkelijkheid onafhankelijk bestaat van ons denken en onze waarneming. Objecten beïnvloeden objecten onderling, zonder dat de mens daarbij noodzakelijkerwijs een bemiddelende rol speelt. Daarmee zijn de interacties tussen de objecten op zichzelf betekenisvol. De uiterste consequentie van O.O.O. is dat de waarde van een steen, een dier, een mens of een abstract concept – zoals bijvoorbeeld de liefde – op dezelfde manier behandeld worden.
Als het gaat om de levenloze objecten lijkt deze denkwijze een terugkeer te betekenen naar een primitieve vorm van animisme. De dingen moeten weer bezield worden. Maar dat blijkt niet het geval. Het gaat primair om een andere leefwijze. We moeten meer gaan leven als zwervers, gaan dwalen tussen de dingen vanuit het diepe besef dat we inderdaad verdwaald zijn. Dat betekent een radicale ommekeer in onze wijze van denken. Geen rechtlijnige uitwegen zoeken, maar denken in kromme lijnen en vol ogenschijnlijke tegenstrijdigheden. Geen reductie, maar altijd met oog voor het geheel. Er moet een nieuw soort logica komen. Niet het denken van de rechte lijn en het tertium non datur, maar een logica waarin ‘de uitgeloten derde’ opnieuw bestaansrecht krijgt. Dat is een denkwijze die niet meer precies weet waar het vandaan komt en waar het naartoe gaat. Een dwalend denken dus, verdwaald tussen de dingen die zijn zoals wij zelf.
Jaren geleden raakte ik verliefd op een vrouw. Ze wilde mij verrassen met een weekendje in Utrecht waar ze een kamer had gereserveerd in een chique hotel dat de naam voert van Karel V. Na het diner wandelden we door de nachtelijke stad en raakten verdwaald. We hadden geen I-phone bij ons en een gevoel van verlatenheid nam bezit van onze verliefdheid. Ik maakte toen de cruciale fout om krampachtig de terugweg te gaan zoeken. Ik zocht naar een plattegrond zoals die op reclamezuilen of bij bushaltes te vinden zijn. Niet alleen onze wegen leken zich op dat moment te splitsen, maar ook onze wereldbeelden. Eenmaal aangekomen in het hotel begreep ik dat onze wederzijdse verliefdheid op een dood spoor was beland. Ik had bewezen niet de zwerver te zijn die zij zocht. Ik ben een zoeker, geen dwaler die verliefd is op het dwalen.
Als het aan René ten Bos en Timothy Morton ligt, moeten wij ons eerst goed gaan beseffen dat we echt verdwaald zijn, alvorens wij een uitweg gaan zoeken uit deze netelige situatie. De filosofie van het dwalen begint met een nieuw thuisgevoel, ook – en misschien wel bij uitstek – als je totaal de weg kwijt bent. Die situatie van de weg kwijt zijn, is ontstaan in deze tijd van catastrofes. Ondertussen zoeken we naar nieuwe namen waarmee we de cascade van catastrofes onder één noemer kunnen brengen.
Alsof dit zoeken naar een naam een bezweringsritueel op zichzelf is. Zoals ook de nieuwe naam ‘antropoceen’ een bezweringsritueel lijkt te zijn. Waarom hechten we aan een naam die een suggestie van eenheid geeft aan een veelheid van rampen? Wij zitten gevangen in een neurotische dwang om telkens weer aan onbenoembare dreigingen een naam te geven. ‘Het ongedeelde moet opgedeeld en ingedeeld worden, zodat het ongrijpbare grijpbaar wordt, ook al is dat nog niet hetzelfde als begrijpelijk,’ zo stelt Ten Bos.
Zinnen vervlechten zich slechts met andere zinnen, niet met wereld die ze proberen te begrijpen. Maar de ultieme catastrofe die zich aandient, is niet in woorden te vangen en daarmee minder bedreigend te maken. De ultieme catastrofe waarnaar we op weg zijn, heeft iets van het absolute en het sublieme. Deze naderende wereldramp kan niet vervlochten worden met reeds bestaande verhalen. Evenals de Holocaust onttrekt deze catastrofe zich aan elke psychologische vertaling in woorden omdat woorden in dit geval tekort schieten en alleen maar duizendmaal herhaald willen worden. Zoals ook Leo Vroman ooit schreef over de verhalen over de oorlog, die duizendmaal herhaald moesten worden…’en duizend malen zal ik wenen’.
Ook psychotici kennen dit soort drang naar een herhaling van het onherhaalbare. Als de mistflarden van de laatste waan zijn opgetrokken, blijft menig psychoticus zijn verdere leven hangen in deze unieke ervaring waarover hij telkens weer verhalen wil vertellen. Wie eenmaal goed verdwaald is geweest, wil zijn leven lang blijven dwalen. Ik zie mezelf niet als een uitzondering op deze regel, integendeel.