Onlangs vond ik een paar negatieven van foto’s terug die ik mij niet meer kon herinneren. Ik heb ze laten afdrukken en zo zag ik deze foto. Ik heb altijd gedacht dat er geen babyfoto’s van mij bestonden. Maar deze is er nog. Hij moet begin 1948 zijn gemaakt in de erker van mijn ouderlijk huis aan de Johannes van der Waalsstraat in Amsterdam. Rechts mijn moeder en links Mickey, onze kat. Alle katers die wij vroeger thuis hebben gehad heetten altijd Mickey. Het was een soortnaam van de Mousenkaters. Ik herken het glas en lood in de reflectie van het raam boven mijn hoofd. Zo te zien stond het raam open en heeft mijn vader het daglicht optimaal in de foto willen vangen. Ik kijk naar boven alsof ik de Heilige Geest zojuist heb zien neerdalen. Het was ook een rooms gezin waar de ooievaar mij had afgeleverd. Kort na mijn geboorte werd ik gedoopt, en ik zal zeker de kleine longen uit mijn lijf hebben geschreeuwd met dat koude water over mijn hoofd. Dat was het eerste sacrament. Het tweede volgde zeven jaar later. Ik was wat je noemt een roomse babyboomer.
Boven mijn bed hing ook een prentje met engelen. Niet één, maar veertien. Alsof één niet genoeg was. Nee, voor de nachtdienst werd van hogerhand een heel peloton ingezet. Je wist immers maar nooit wat er ‘s nachts allemaal kon gebeuren. De tekst van het bijbehorende liedje werd je op de bewaarschool bijgebracht. De voorstelling van de prent is zo oud als het Rijke Roomse Leven. Op internet ontdekte ik meerdere varianten, maar gelukkig ook de versie die boven mijn bed heeft gehangen. Het is een tekening van Jeanne Hebbelynck die waarschijnlijk in de jaren dertig is gemaakt. Ze blijkt veel van dit soort prentjes te hebben getekend, totdat ze blind werd en alleen nog maar vrome gedichtjes schreef.
’s avonds als ik slapen ga
volgen mij veertien engeltjes na
twee aan mijn hoofdeind
twee aan mijn voeteneind
twee aan mijn linkerzij
twee aan mijn rechterzij
twee die mij dekken
twee die mij strekken
twee die mij wijzen
naar ’s hemels paradijzen
Op zondag 19 mei 1955 volgde het tweede sacrament. Op die dag deed ik mijn Eerste Plechtige Communie. Dat was een groot feest destijds dat in bijzijn van vele familieleden werd gevierd. Zo kan ik mij herinneren dat uit Friesland een aantal ooms en tantes overkwam om de eerste communicant te feliciteren. Zij hadden natuurlijk cadeaus bij zich, want – naast een geheel nieuwe outfit, aangeschaft bij Peek & Kloppenburg – was dit een van de aangename kanten van dit kerkelijk gebeuren. Op een foto kijk ik wat onwennig in het oog van de camera, een vlinderdasje om, de mouwen iets te lang en de lakschoentjes, die ik daar na nooit meer zou dragen, weerspiegelde zich een zonnige lentedag. Ik was zo kuis als een eerste communicantje maar kan wezen. Van een tante uit Friesland kreeg ik een kruisbeeld cadeau met op de achterkant een papiertje, waarop in een wat bevend handschrift ‘Van Beppe’ stond geschreven. Van de overige cadeaus kan ik me weinig herinneren, op één na, want die heb ik nog altijd bewaard. Het is een boek van de Limburgse kunstenaar Charles Eyck, geschreven door Dr. G. Knuttel Wzn.
19 mei 1955
Vooral dat toevoegsel Wzn vond ik destijds intrigerend. Eigenlijk weet ik nog steeds niet wat het precies betekent. Het zal wel ‘zoon van een zekere W.’ zijn geweest. Misschien heette zijn vader wel Willem. God mag het weten. Hoe dan ook, dat boek heb ik destijds gespeld en vooral de plaatjes vond ik heel mooi, heel stichtelijk ook zoals dat heet. Charles Eyck schilderde als een tierelier, een beetje in de stijl van de ‘nostalgisch-moderne’ Franse figuratieven zoals bijvoorbeeld Soutine en Gromaire. Maar dat niet alleen, hij maakte ook beelden en glas-in-loodramen. Hij was de roomse volkskunstenaar uit het diepe Zuiden. Geen kerk beneden de Moerdijk, of hij door deze begenadigde Roomse totaalkunstenaar, die nog doof was ook, van vrome decoraties voorzien. Katholieke kunst, dat was me wat in de tijd van het Rijke Roomse Leven, ook al zie je daar in het Noorden weinig van terug. Katholieke kunst was vooral zuidelijke kunst. Charles Eyck, Joep Nicolas, Henri Jonas en anders wel Josef Cantré of Hendrik Wiegersma. Namen die totaal vergeten zijn, maar die ooit hoog in aanzien stonden in het katholieke Zuiden.
Ik heb gisteren dat boek over Charels Eyck nog eens doorgebladerd. Het is geschreven met een gloedvolle toon. Achterin zat een krantenknipsel dat ik er in 1962 heb ingestopt toen Charles Eyck 65 werd, het is een artikel dat vol bewondering is geschreven door en zekere Paul Haimon. Hij was bij de jarige kunstenaar op bezoek geweest in zijn huis dat hij in 1939 niet ver van zijn geboortedorp Meessen in het Zuid-Limburgse land had late bouwen, Huize Ravenbos, genoemd naar het bos daar een heuvelflank bedekt met zijn verscheidenheid aan boomsoorten. Zo las ik dat Charles Eyck toch ook in Friesland een spoor heeft nagelaten.
Op 16 februari 1947 – negen maanden voor mijn geboorte – werd in Lemmer het ‘Monument van Dankbaarheid’ onthuld. Het was ‘een muurschildering van het dorp, omgeven door een groep engelen en vredesduiven. Boven het dorp is het wapen van Lemmer afgebeeld. Voor het fresco bevindt zich een beeldengroep van chamotteklei, geplaatst op een eikenhouten voetstuk. De beeldengroep is een voorstelling van de verschijning van Maria aan drie kleine kinderen. Aan weerszijden van het beeld is een smeedijzeren kandelaar geplaatst.’ Op een lint staat het opschrift:
‘MONUMENT
VAN DANKBAARHEID
GEWIJD AAN O.L. VROUW
VAN FATIMA
VAN WELKE
DE HAVENPLAATS
LEMMER TIJDENS
DEN OORLOG 1940 – 1945 VAN RAMPEN
BLEEF GESPAARD’.
Deze warmbloedige kunst van Charles Eyck wortelde in een katholieke gemeenschap van eenvoudige hartelijke mensen. Het was wat je noemt ‘moderne volkskunst’. Dit soort kunstenaars belastte de katholiek gelovigen niet met ingewikkelde symboliek of esoterische geometrie, maar gaf gewoon taferelen uit het leven van Christus weer op een wijze die iedereen kon snappen. Maar wel anders dan anders, dat wil zeggen: ‘modern’. In 1937 werd in het Haags Gemeentemuseum een tentoonstelling georganiseerd over Limburgse kunst. Critici meenden dat de regionale kunst destijds alleen nog in Limburg werd gemaakt. Limburg was een streek met een sterk afwijkend karakter, meer nog dan Friesland wellicht. Vooral de kunst van Charles Eyck werd geroemd om zijn kinderlijke onbevangenheid, zijn sensualisme en zijn religieus gevoel.
De criticus Jan Engelman – aan wie Marie Timmer-van Eunen een fraaie dissertatie heeft gewijd – was een groot pleitbezorger van de kunst van katholieke kunstenaars in het algemeen en die van Charles Eyck in het bijzonder. Eigenlijk vervulde Jan Engelman voor de oorlog voor de Limburgse kunst een vergelijkbare rol als Thom Mercuur in de afgelopen decennia voor Friese kunstenaars heeft vervuld. Met alle bedenkelijke gevolgen van dien: idealisering, mythevorming er persoonsverheerlijking. Het regionale werd gekoppeld aan het intuïtieve, dat wil zeggen: een onbevangen, bijna primitieve staat van natuurlijkheid. De grote stad was ontaard en de ware moderniteit was vooral in de regio te vinden. Het modernisme werd juist in de regio van zijn scherpe kantjes ontdaan. Aan de andere kant bood deze regionale idealisering en mythevorming een probaat middel om de moderniteit in alle uithoeken van het land te verspreiden.
Beneden de Moerdijk was religie al voor de oorlog het glijmiddel bij uitstek voor de moderniteit. Na de oorlog werd in Friesland het natuurtalent naar voren geschoven: de autodidact, de kunstenaar die zich – tegen de wind in – geroepen voelde om de weg van de de moderniteit te bewandelen, met Gerrit Benner als prototype. De Roomse zuil en de Friese zuil verschilden niet zoveel, behalve dan dat de storm van de jaren zestig de eerste vrijwel volledig heeft weggevaagd en de laatste grotendeels heeft laten staan. Eigenheid en moderniteit gingen bij Roomsen en Friezen hand in hand. Sterker nog, het onbevangene en het moderne werden juist in de regio aan elkaar gekoppeld, zowel in het Noorden als in het Zuiden. Charles Eyck was voor alles een Limburgs kunstenaar, maar wel met een modern randje. Roomse vroomheid werd tot moderniteit verheven. Nostalgie en vooruitstrevendheid waren voor een katholiek geen tegenpolen in de tijd van het naoorlogse modernisme.